ECLI:NL:GHARL:2017:7777

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
200.196.059
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen eiswijziging in civiele procedure tussen Coöperatieve Rabobank u.a. en Friesland Bank N.V.

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzet tegen een eiswijziging. De zaak betreft een civiele procedure waarin [geintimeerden], vertegenwoordigd door hun bewindvoerder, Friesland Bank N.V. aansprakelijk stelt voor schade die zij hebben geleden. In eerste aanleg heeft de rechtbank Overijssel geoordeeld dat Friesland Bank tekort is geschoten in haar zorgplicht, wat heeft geleid tot schade voor [geintimeerden]. De vordering in eerste aanleg omvatte onder andere een schadevergoeding van € 4.000.000,00 en wettelijke rente. Friesland Bank heeft verweer gevoerd tegen deze vordering en heeft in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis door [geintimeerden]. Het hof heeft vastgesteld dat de eiswijziging in strijd is met de goede procesorde, omdat deze een geheel nieuwe eis betreft die niet in de eerdere procedure aan de orde is geweest. Het hof heeft het verzet van Friesland Bank tegen de eiswijziging gegrond verklaard en een comparitie van partijen gelast om inlichtingen in te winnen en een minnelijke regeling te beproeven. De zitting zal plaatsvinden in het paleis van justitie te Arnhem op een nader te bepalen datum.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.196.059
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 160316)
arrest van 5 september 2017
betreffende het verzet tegen de eiswijziging in de zaak van
Coöperatieve Rabobank u.a., als rechtsopvolgster van de naamloze vennootschap
Friesland Zekerheden Maatschappij N.V., als rechtsopvolgster van de naamloze vennootschap
Friesland Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Friesland Bank,
advocaat: mr. F.M.A. ’t Hart,
tegen:
1. [geintimeerde A] .in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [geintimeerde B]
2. [geintimeerde B],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. N.P.H. Borm.
Geïntimeerden zullen gezamenlijk [geintimeerden] (in mannelijk enkelvoud) worden genoemd en ieder voor zich [geintimeerde A] respectievelijk [geintimeerde B] .

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 13 april 2016 dat de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 11 juli 2016,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel houdende vermeerdering van eis,
- akte bezwaar eisvermeerdering,
- antwoordakte bezwaar eisvermeerdering.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest op het verzet tegen de eiswijziging bepaald op het griffiedossier.

3.Het vordering in eerste aanleg

3.1
Bij inleidende dagvaarding van 22 juli 2014 heeft [geintimeerden] gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. Voor recht verklaart dat Friesland Bank jegens [geintimeerden] aansprakelijk is voor de door hem geleden schade, primair als gevolg van de onderhavige toerekenbare tekortkoming van Friesland Bank, subsidiair onrechtmatige daad;
II. Friesland Bank veroordeelt tot betaling van de door [geintimeerden] geleden schade ad € 4.000.000,--;
III. Friesland Bank veroordeelt tot betaling van de in artikel 6:119 BW bedoelde wettelijke rente vanaf de datum dat de betalingen door Friesland Bank aan Reggehuys zijn uitgevoerd als opgenomen onder sub 65 van de dagvaarding, subsidiair vanaf de datum van de aansprakelijkstelling d.d. 5 februari 2013, meer subsidiair vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. Friesland Bank veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad € 20.810,83, subsidiair tot betaling van het bedrag dat de rechtbank in goede justitie redelijk acht;
V. Friesland Bank veroordeelt in de kosten van het geding.
3.2
Friesland Bank heeft verweer gevoerd tegen deze vordering.
3.3
De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 13 april 2016 geoordeeld dat Friesland Bank jegens [geintimeerden] is tekortgeschoten in haar zorgplicht en daarmee aansprakelijk is voor de door [geintimeerden] geleden schade. Daarmede heeft Friesland Bank de litigieuze onttrekkingen door de bewindvoerders aan het vermogen van [geintimeerden] mogelijk gemaakt en is Friesland Bank gehouden de daardoor ontstane schade voor [geintimeerden] te vergoeden in die zin dat Friesland Bank het risico van oninbaarheid bij Reggehuys Management B.V. van die onttrekkingen heeft te dragen. Daarop heeft de rechtbank de vordering van [geintimeerden] toegewezen.

4.De vordering in hoger beroep

4.1
Bij memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel houdende vermeerdering van eis, heeft [geintimeerden] tot vernietiging van de bestreden vonnissen geconcludeerd en tot toewijzing van de volgende eis:
voor recht te verklaren dat Friesland Bank jegens [geintimeerden] aansprakelijk is voor de door hem geleden en te lijden schade primair als gevolg van de onderhavige toerekenbare tekortkoming van de Friesland Bank, subsidiair onrechtmatige daad;
Friesland Bank te veroordelen tot betaling aan [geintimeerden] van de door [geintimeerden] geleden schade ad € 4.000.000,00, te vermeerderen met de in artikel 6:119 BW bedoelde wettelijke rente vanaf de datum dat de betalingen door de Friesland Bank aan Reggehuys zijn uitgevoerd als opgenomen onder 65 dagvaarding, subsidiair vanaf de datum van de aansprakelijkstelling d.d. 5 februari 2013, meer subsidiair vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
Friesland Bank te veroordelen tot betaling aan [geintimeerden] van de door [geintimeerden] geleden schade ad € 2.265.891,00, te vermeerderen met de in artikel 6:119 BW bedoelde wettelijke rente vanaf 24 maart 2017, tot aan de dag der algehele voldoening;
Friesland Bank te veroordelen tot betaling aan [geintimeerden] van de door [geintimeerden] geleden schade ad € 682.703,00, te vermeerderen met de in artikel 6:119 BW bedoelde wettelijke rente vanaf 24 maart 2017, tot aan de dag der algehele voldoening;
Friesland Bank te veroordelen tot betaling aan [geintimeerden] van de door [geintimeerden] geleden schade ad € 17.051,25, te vermeerderen met de in artikel 6:119 BW bedoelde wettelijke rente vanaf 1 januari 2009, subsidiair vanaf de datum van de aansprakelijkstelling d.d. 5 februari 2013, meer subsidiair vanaf de datum memorie van antwoord tot aan de dag der algehele voldoening;
Friesland Bank te veroordelen tot betaling aan [geintimeerden] van de door [geintimeerden] geleden schade ad € 240.000,00, te vermeerderen met de in artikel 6:119 BW bedoelde wettelijke rente vanaf 1 januari 2009, subsidiair vanaf de datum van de aansprakelijkstelling d.d. 5 februari 2013, meer subsidiair vanaf de datum memorie van antwoord tot aan de dag der algehele voldoening;
Friesland Bank te veroordelen tot betaling aan [geintimeerden] van de buiten gerechtelijke kosten ad € 20.810,83, subsidiair tot betaling van het bedrag dat het hof in goede justitie redelijk acht;
Friesland Bank te veroordeling tot betaling aan [geintimeerden] van de kosten van Wincap ad € 1.963,23,
een en ander met veroordeling van Friesland Bank in de kosten van deze procedure in beide instanties.
4.2
Friesland Bank maakt bezwaar tegen deze wijziging van eis op de grond dat deze in strijd is met de goede procesorde.

5.De motivering van de beslissing betreffende het verzet tegen de eiswijziging

5.1
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 130 lid 1 Rv en artikel 353 lid 1 Rv aan [geintimeerden] de bevoegdheid toekomt zijn eis of de gronden daarvan te wijzigen. De toelaatbaarheid van een eiswijziging moet, zo nodig ambtshalve, mede worden beoordeeld in het licht van de herstelfunctie van het hoger beroep. De grenzen van het toelaatbare worden echter overschreden indien de eiswijziging leidt tot onredelijke vertraging van het geding en/of tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging.
5.2
Het bezwaar van Friesland Bank tegen de vermeerdering van eis komt erop neer dat de eisvermeerdering geen wijziging of aanvulling van de grondslag van de vordering is, maar een geheel nieuwe eis op basis van een gestelde schending van een geheel ander normenkader ter zake van geheel andere dienstverlening. Door eerst in hoger beroep de eis te wijzigen wordt Friesland Bank onredelijk bemoeilijkt in de mogelijkheid om verweer te voeren. Vervolgens wijst Friesland Bank erop dat ter zake van de beleggingsdienstverlening reeds een andere procedure aanhangig is bij de rechtbank Overijssel. Ten slotte benadrukt Friesland Bank dat de vermeerdering van eis betrekking heeft op een gestelde beleggingsschade van € 3 miljoen, welke schade geen verband houdt met de betalingstransacties waarop het procesdebat betrekking heeft.
5.3
In de dagvaarding in eerste aanleg heeft [geintimeerden] expliciet vermeld dat de in deze procedure voorliggende rechtsvraag zich niet richt op de vraag of de adviezen van de Friesland Bank over de afkoop van de beleende aandelen (waarbij een aanzienlijk verlies is geleden) in overeenstemming zijn met hetgeen van een redelijk handelend vermogensadviseur mag worden verwacht. [geintimeerden] heeft zich uitdrukkelijk zijn recht op schadevergoeding voorbehouden als mocht blijken dat Friesland Bank toerekenbaar is tekortgeschoten in haar zorgplicht als vermogensadviseur (inleidende dagvaarding sub 9).
Naast de onderhavige procedure is [geintimeerden] een tweede procedure gestart jegens Friesland Bank, bij de rechtbank Overijssel aanhangig en bekend onder zaaknummer 186502 (hierna: dagvaardingsprocedure II). Hierin heeft hij gevorderd dat Friesland Bank wordt veroordeeld om aan [geintimeerden] volledige rekening en verantwoording af te leggen althans om aan hem alle informatie te verstrekken omtrent alle activiteiten die Friesland Bank in het kader van de gesloten overeenkomsten heeft verricht, in het bijzonder ten aanzien van het verloop van de waarde van de door [geintimeerden] bij Friesland Bank aangehouden effectenportefeuilles. Ook heeft [geintimeerden] gevorderd dat Friesland Bank aan [geintimeerden] afschriften verstrekt van alle documenten die Friesland Bank in het kader van de overeenkomsten heeft ontvangen, verzonden of geproduceerd, in het bijzonder ten aanzien van het verloop van de waarde van de door [geintimeerden] bij Friesland Bank aangehouden effectenportefeuilles (vgl. het vonnis van de rechtbank Overijssel van 8 maart 2017; productie 51 bij memorie van antwoord). Bij tussenvonnis van 8 maart 2017 heeft de rechtbank Overijssel, kort gezegd, Friesland Bank opgedragen bij akte tekst en uitleg te geven over het verloop van de effectenportefeuilles en hoe haar handelwijze daarin in geweest en rekening en verantwoording af te leggen (vgl. rov. 5.7 en 5.8 van dit vonnis).
In dagvaardingsprocedure II zijn door Friesland Bank effectennota’s en waardeoverzichten van een effectenrekening in het geding gebracht. [geintimeerden] stelt dat uit deze documenten is af te leiden dat hij circa € 3 miljoen meer schade heeft geleden dan hij in deze procedure in eerste aanleg heeft gesteld en gevorderd. Deze schade zou zijn ontstaan door liquidatie van de effectenportefeuille. Voor de berekening van de omvang van deze schade heeft [geintimeerden] een deskundige, WinCap, ingeschakeld.
[geintimeerden] stelt zich op het standpunt dat de door Friesland Bank verstrekte documenten nog niet volledig zijn (memorie van antwoord sub 387), ook heeft Friesland Bank ten tijde van de eisvermeerdering (4 april 2017) nog niet (volledig) voldaan aan het tussenvonnis van 8 maart 2017 van de rechtbank Overijssel (memorie van antwoord sub 34). [geintimeerden] behoudt zich dan ook het recht voor in dit hoger beroep zijn stellingen en verweren aan te vullen en zijn eis te vermeerderen, voor zover de nieuwe informatie van Friesland Bank hiertoe aanleiding geeft.
5.4
Gelet op de uitdrukkelijke beperking van de vordering door [geintimeerden] in eerste aanleg, de omvang van de vermeerdering van eis (circa € 3 miljoen) en het daarover tussen partijen voor het eerst in hoger beroep te voeren debat, het gegeven dat de dagvaardingsprocedure II nog niet is afgerond, en het door [geintimeerden] in de onderhavige procedure gemaakte voorbehoud tot aanvulling van zijn stellingen en verweren en verdere vermeerdering van eis, acht het hof de eiswijziging van [geintimeerden] in strijd met de eisen van een goede procesorde. De schade die bij vermeerdering van eis door [geintimeerden] wordt gevorderd kan, eventueel tezamen met de thans nog niet bekend zijnde schade, door hem in een afzonderlijke procedure worden gevorderd.
5.5
Het hof verklaart het verzet van Friesland Bank tegen de eiswijziging dan ook gegrond.
5.6
Het hof ziet aanleiding een comparitie van partijen te gelasten voor de meervoudige kamer van het hof. Het doel is het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart het verzet van Friesland Bank tegen de eiswijziging gegrond;
bepaalt dat partijen, [geintimeerden] in persoon en Friesland Bank vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking, samen met hun advocaten zullen verschijnen voor de meervoudige kamer van het hof;
bepaalt dat de zitting zal worden gehouden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader te bepalen datum en tijdstip;
bepaalt dat advocaten bij deze comparitie elk gedurende maximaal 10 minuten, aan de hand van maximaal 2 A4’tjes spreeknotities, het standpunt van partijen mogen toelichten;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden mei tot en met november 2018 zullen opgeven op de
roldatum6 maart 2018waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door het hof zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 september 2017.