Beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd ter zake van “parkeren in strijd met een parkeerverbod/parkeerverbodszone (bord E1)”, welke gedraging zou zijn verricht op 11 oktober 2013 om 21.41 uur op de Jan van Zutphenstraat te Amsterdam met het voertuig met het kenteken [kenteken].
2. De kantonrechter heeft het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaard. Daartoe heeft hij overwogen dat niet is komen vast te staan dat de gedraging is verricht. Uit het zaakoverzicht van het CJIB blijkt niet welke waarnemingstijd door de verbalisant is gebezigd en daardoor kan de kantonrechter niet met zekerheid vaststellen of er sprake was van stilstaan of parkeren.
3. De officier van justitie heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld en voert daartoe aan dat de waarnemingstijd van de verbalisant niet doorslaggevend is bij de vraag of er sprake was van parkeren dan wel stilstaan. Waarnemingstijd kan alleen van belang zijn als wordt gesteld of er sprake was van onmiddellijk laden of lossen van goederen van enige omvang of enig gewicht, en de vraag is of de tijdsduur die daarvoor staat is overschreden. Uit het relaas van de betrokkene blijkt dat er geen sprake is geweest van het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of onmiddellijk laden of lossen van goederen en daarom kan alleen de conclusie volgen dat het voertuig van de betrokkene stond geparkeerd.
4. De onderhavige gedraging betreft een overtreding van artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) in samenhang met bord E1 van Bijlage 1 bij dat reglement. Artikel 62 van het RVV 1990 houdt het volgende in: “Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden.”
Bord E1 houdt een parkeerverbod in.
5. Ingevolge artikel 65, derde lid, van het RVV 1990 mag in een parkeerverbodszone slechts worden geparkeerd op daartoe bestemde weggedeelten.
6. Artikel 1, aanhef en onder ac, van het RVV 1990 verstaat onder parkeren:
“Het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.”
7. In WAHV-zaken biedt de verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
8. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
“Boven het verkeersbord was het woord "zone" aangebracht als omschreven in artikel 66 RVV 1990. Het voertuig stond niet op een als zodanig aangegeven parkeerplaats cq parkeervak.”
9. Het hof stelt vast dat in de onderhavige zaak sprake is van parkeren. De uitzondering voor het onmiddellijk laten in- of uitstappen van passagiers doet zich hier niet voor. De betrokkene heeft aangegeven dat er geen parkeerplaats was. Hij bracht een vriendin terug naar huis en omdat zijn dochter naar het toilet moest, zijn ze naar het huis van de vriendin gegaan. Na vijftien minuten kwamen ze terug bij de auto. Deze door de betrokkene beschreven gang van zaken valt niet aan te merken als het onmiddellijk laten in- of uitstappen van passagiers. Derhalve is niet van belang wat de waarnemingstijd van de verbalisant is. Bovendien is onder de tijd die nodig is voor (en gebruikt wordt tot) het onmiddellijk uitstappen van een passagier, de tijd die de passagier ná het uitstappen nodig heeft om zijn bestemming te bereiken niet begrepen (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 1997, nr. 621-96-V,
VR1997, 112).
10. Nu vaststaat dat sprake was van parkeren en de betrokkene niet ontkent dat het voertuig buiten een parkeervak stond, staat naar het oordeel van het hof vast dat de gedraging is verricht.
11. Vervolgens dient het hof te beoordelen of er omstandigheden zijn die meebrengen dat het opleggen van een sanctie niet billijk is dan wel dat die sanctie op een lager bedrag moet worden vastgesteld.
12. Op grond van artikel 2, derde lid, WAHV is de hoogte van de sanctie voor elke gedraging vastgesteld in de bij de wet behorende bijlage. Deze in hoge mate tariefsmatige afdoening van gedragingen brengt mee dat de omstandigheden van het concrete geval niet licht van invloed zullen zijn op de hoogte van de opgelegde sanctie. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven om van de vastgestelde tarieven af te wijken.
13. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van zulke bijzondere omstandigheden. De omstandigheid dat er geen plek was om te parkeren kan niet als zodanig gelden. Uit het feit dat de bewoners van de straat ook in strijd met het parkeerverbod zouden parkeren, mocht de betrokkene niet afleiden dat parkeren ter plaatse was toegestaan. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat het niet mogelijk was op een grotere afstand van het huis van de vriendin te parkeren. Dat de dochter van de betrokkene moest plassen en het ook strafbaar zou zijn om op straat te plassen doet hier niet aan af.
14. Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter een onjuiste beslissing heeft gegeven. Het hof zal die beslissing dan ook vernietigen en, doende hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, het beroep van de betrokkene ongegrond verklaren.