Beoordeling van het beroep tegen de beslissingen van de kantonrechter
1. De kantonrechter heeft tweemaal op het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beslist, namelijk op 26 november 2014 en op 20 februari 2015. Nu de beslissing van 26 november 2014 niet door enige rechterlijke uitspraak was vernietigd, had de kantonrechter niet een nieuwe beslissing mogen nemen op dit beroep. De beslissing van 20 februari 2015 wordt daarom vernietigd.
2. Ten aanzien van de beslissing van de kantonrechter van 26 november 2014 stelt het hof vast, dat de kantonrechter heeft nagelaten het beroep van de gemachtigde tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het administratief beroep en tegen het niet vaststellen van een dwangsom te beoordelen. Nu die beroepen samenhangen met het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie, had de kantonrechter bij de beslissing op dat beroep ook op deze beroepen moeten beslissen (vgl. het arrest van het hof van 16 juni 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2016:4974). De beslissing van de kantonrechter van 26 november 2014 kan gelet hierop niet in stand blijven. Het hof zal deze beslissing vernietigen en doen wat de kantonrechter had behoren te doen. Beoordeling van het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie op het administratief beroep
3. De officier van justitie heeft geoordeeld dat het beroep tegen de inleidende beschikking niet tijdig is ingesteld en daarom dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
4. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de WAHV in verbinding met de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het beroep tegen de inleidende beschikking te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop de beschikking aan de betrokkene is toegezonden.
5. Blijkens de gedingstukken is de inleidende beschikking op 11 maart 2013 aan de betrokkene toegezonden. De beroepstermijn eindigde derhalve op 22 april 2013.
6. De oudste correspondentie in het dossier is een afschrift van een fax van de gemachtigde van 19 mei 2013, die blijkens een door de gemachtigde overgelegd fax-verzendbewijs op dezelfde datum aan de CVOM is verzonden en afgeleverd. Uit deze fax volgt dat administratief beroep wordt ingesteld tegen de inleidende beschikking.
7. De gemachtigde stelt dat reeds op 20 maart 2013 administratief beroep is ingesteld. Ter onderbouwing van zijn stelling voegt de gemachtigde een getuigenverklaring bij. Volgens de gemachtigde moet de officier van justitie middels een ontvangstadministratie aantonen dat het beroepschrift niet zou zijn aangekomen. De gemachtigde klaagt verder over schending van de hoorplicht door de officier van justitie. Ook voert hij inhoudelijk verweer tegen de opgelegde sanctie.
8. Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde dat het administratief beroep wel degelijk tijdig is ingesteld, overweegt het hof als volgt.
9. De stukken van het geding houden niets in waaruit zou kunnen blijken dat kort na
20 maart 2013 een beroepschrift van de gemachtigde is ontvangen. In beginsel aanvaardt degene die per gewone post een stuk verzendt het risico dat hij niet over een schriftelijk bewijs van verzending beschikt. Het ligt dan op zijn weg om op andere wijze aan te tonen dat de verzending (tijdig) heeft plaatsgevonden.
10. De gemachtigde is daar naar het oordeel van het hof niet in geslaagd. De overgelegde getuigenverklaring, die inhoudt dat het beroepschrift door de gemachtigde aan de getuige is verstrekt en door de getuige aan een postophaler zou zijn afgegeven, volstaat daartoe niet. Voor zover al zou worden aangenomen dat deze getuige zich anderhalf jaar na 20 maart 2013 nog herinnert dat de gemachtigde hem op die dag een poststuk heeft overhandigd, maakt die verklaring niet zonder meer aannemelijk dat dit poststuk een administratief beroepschrift in de onderhavige zaak betrof. Gelet hierop moet worden uitgegaan van het door de gemachtigde op 19 mei 2013 gefaxte beroepschrift. De officier van justitie heeft terecht geoordeeld dat dit beroep te laat is ingesteld.
11. Ten aanzien van de klacht over het horen, overweegt het hof als volgt.
12. Uit artikel 7 van de WAHV juncto artikel 7:16, eerste lid van de Awb volgt dat de officier van justitie de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid moet stellen om te worden gehoord. In artikel 7:17, aanhef en onder d, Awb, is bepaald dat onder andere van het horen kan worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
13. Het is het hof ambtshalve bekend dat de rechtsmiddelverwijzing onder de inleidende beschikking de volgende tekst bevat: ‘Eventueel kunt u aangeven of u uw beroep telefonisch wilt toelichten (gehoord worden). Vermeld dit dan in uw brief samen met het telefoonnummer waarop u tijdens kantooruren bereikbaar bent.’
14. Het hof stelt vast dat de gemachtigde in de procedure in administratief beroep de officier van justitie niet heeft verzocht om te worden gehoord. Gelet daarop behoefde de officier van justitie de gemachtigde niet te horen (vgl. het arrest van het hof van 18 april 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats: ECLI:NL:GHARL:2016:3027). 15. Het voorgaande brengt mee dat het administratief beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard door de officier van justitie. Het beroep tegen die beslissing is dan ook ongegrond.
Aan een beoordeling van de bezwaren van de gemachtigde tegen de opgelegde sanctie komt het hof daarom niet toe.
Beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het administratief beroep en het verzoek tot vaststellen van een dwangsom
16. Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde dat de officier van justitie niet tijdig op het administratief beroep heeft beslist en een dwangsom heeft verbeurd, overweegt het hof het volgende.
17. Gelet op artikel 7:24, eerste lid, Awb, dient de officier van justitie binnen zestien weken na het verstrijken van de beroepstermijn te beslissen op een administratief beroep.
18. De officier van justitie heeft op 19 mei 2014 beslist op het op 19 mei 2013 ingediende beroepschrift. Dat is (ver) buiten de beslistermijn. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het administratief beroep wordt niettemin niet-ontvankelijk verklaard, nu de betrokkene geen procesbelang heeft bij een gegrondverklaring van dit beroep (vgl. art. 6:20, vijfde lid, Awb).
19. Het verzoek van de betrokkene aan het hof om vast te stellen dat een dwangsom wordt verbeurd, vat het hof op als beroep van de betrokkene tegen het niet geven door de officier van justitie van een beschikking als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb.
20. Artikel 4:17 van de Awb houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld”.
21. Ingevolge artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom is verschuldigd.
22. Uit het dossier blijkt dat op 11 maart 2014 bij de CVOM een fax is binnengekomen, waarin de officier van justitie in gebreke wordt gesteld. In deze fax wordt verwezen naar een eerdere fax van 10 januari 2014. Uit de stukken blijkt niet dat de CVOM op of kort na
10 januari 2014 een ingebrekestelling heeft ontvangen. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de officier van justitie eerst op 11 maart 2014 in gebreke is gesteld.
23. Uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 4:17 van de Awb volgt dat niet in zijn algemeenheid kan worden bepaald wat ‘onredelijk laat’ is, maar dat mag worden aangenomen dat zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke wordt gesteld (
Kamerstukken II2004/05, 29934, nr. 6; gew. MvT).
24. In de onderhavige zaak heeft de gemachtigde de officier van justitie ruim een half jaar na het verstrijken van de beslistermijn in gebreke gesteld. Naar het oordeel van het hof is dat onredelijk laat als bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, onder a, van de Awb. De officier van justitie is daarom geen dwangsom verschuldigd. Uit artikel 4:18 van de Awb volgt dat een dwangsombeschikking slechts behoeft te worden gegeven wanneer een dwangsom is verschuldigd. Nu dat niet het geval is, was de officier van justitie niet gehouden een dwangsombeschikking te geven. Gelet daarop wordt het beroep tegen het niet (tijdig) nemen van een dwangsombeschikking ongegrond verklaard.