ECLI:NL:GHARL:2017:7487

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
29 augustus 2017
Zaaknummer
200.203.029
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 35 Wet Bopz in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 35 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Betrokkene, die in hoger beroep is gekomen, verzoekt om schadevergoeding van de Staat der Nederlanden, omdat zij meent dat haar onterecht onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis is gehouden. De rechtbank Overijssel had eerder haar verzoek tot schadevergoeding afgewezen. Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de rechtbank en behandelt het hoger beroep. De procedure in eerste aanleg en het verloop van het hoger beroep worden besproken, inclusief de relevante data en de betrokken partijen. Het hof concludeert dat de officier van justitie niet verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van een verzoek om een voorlopige machtiging, en dat de verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de geneesheer-directeur van de instelling. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van schending van wettelijke voorschriften door de officier van justitie, en dat de gestelde schade niet is ontstaan door een tekortkoming van de officier van justitie. Het hoger beroep van betrokkene faalt, en het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.203.029
(zaaknummer rechtbank Overijssel 190773)
beschikking van 29 augustus 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats verzoekster],
thans verblijvende te [instelling],
verzoekster in hoger beroep, verder ook te noemen: betrokkene,
advocaat: mr. M. Tijken te Oldenzaal,
en
de Staat der Nederlanden,
in deze vertegenwoordigd door
de
advocaat-generaal bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de advocaat-generaal.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
verder te noemen: [belanghebbende],
vertegenwoordigd door mr. Y.M. Nijhuis te Enschede.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 10 oktober 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 4 november 2016;
  • het verweerschrift en
  • een brief van mr. Nijhuis van 27 februari 2017.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 april 2017 plaatsgevonden. Namens betrokkene is haar advocaat verschenen. De advocaat-generaal is met bericht vooraf niet verschenen. Namens [belanghebbende] is eveneens met kennisgeving vooraf niemand verschenen.
3. De vaststaande feiten
3.1
Betrokkene is op 14 juni 2016 bij beschikking van de burgemeester van de gemeente [woonplaats verzoekster] op grond van artikel 20 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (verder: Wet Bopz) in bewaring gesteld.
3.2
Bij beschikking van 17 juni 2016 heeft de rechtbank Overijssel, op verzoek van de officier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Nederland, een machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis gedurende drie weken na dagtekening van de beschikking.
3.3
Op 8 augustus 2016 heeft de officier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Nederland de rechtbank Overijssel verzocht een voorlopige machtiging te verlenen het verblijf van betrokkene in [belanghebbende] te doen voortduren.
3.4
Bij beschikking van 25 augustus 2016 heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van vijf maanden na dagtekening van de beschikking. In de beschikking is onder meer de volgende overweging opgenomen:

Nu betrokkene na het verstrijken van de inbewaringstelling een maand zonder machtiging binnen [belanghebbende] Meulenbeltzorg is verbleven zal het verzoek voor de duur van vijf maanden worden verleend.”
3.5
Bij de beschikking van 10 oktober 2016 heeft de rechtbank het verzoek op grond van artikel 35 Wet Bopz tot schadevergoeding ten laste van de Staat afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de afwijzing van het verzoek van betrokkene tot schadevergoeding.
4.2
Verzoekster is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 oktober 2016. Zij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij beschikking in hoger beroep, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat ten laste van de Staat der Nederlanden aan haar wordt betaald € 3.255,- ten aanzien van schadevergoeding alsmede € 513,04 ter zake van door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In artikel 35 van de Wet Bopz is, voor zover van belang, bepaald dat de rechter op verzoek van de betrokkene ten aanzien van wie de officier van justitie een verzoek heeft gedaan tot het verlenen van onder meer een voorlopige machtiging, aan hem een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toekent ten laste van de Staat, indien betrokkene nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een van de bepalingen in hoofdstuk II van de Wet Bopz niet in acht heeft genomen.
5.2
Voor toekenning van schadevergoeding aan betrokkene op grond van voormeld artikel is aldus vereist dat sprake is van schade aan de zijde van betrokkene en dat die schade het gevolg is van schending van een wettelijk voorschrift door de officier van justitie of de rechter.
5.3
Artikel 31 lid 2 Wet Bopz bepaalt dat indien een betrokken persoon reeds onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft krachtens een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, het verzoek om een aansluitende voorlopige machtiging door de officier van justitie wordt ingediend vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging.
5.4
De verleende machtiging voortzetting inbewaringstelling van verzoekster verstreek op 8 juli 2016. Eerst op 4 augustus 2016 heeft de officier van justitie een verzoek voor een voorlopige machtiging ontvangen van [instelling 2]. Op 8 augustus 2016 heeft de officier van justitie vervolgens een verzoek ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging.
5.5
Betrokkene meent dat zij recht heeft op een schadevergoeding op grond van artikel 35 Wet Bopz nu de officier van justitie artikel 31 lid 2 Wet Bopz niet in acht heeft genomen. Betrokkene stelt dat de officier van justitie en niet de geneesheer-directeur de wettelijke plicht heeft en (eind)verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van het verzoekschrift. Daarom kan de officier van justitie aansprakelijk worden gesteld voor het niet tijdig indienen van het verzoekschrift en is artikel 35 Wet Bopz van toepassing, aldus betrokkene.
Ten tijde van de indiening van het verzoek op 8 augustus 2016 was er geen sprake van verblijf in de instelling op grond van een verleende machtiging. Er was daarnaast geen sprake van vrijwillig verblijf van betrokkene in de instelling. Daarmee heeft een titel om betrokkene onvrijwillig in de instelling te houden, ontbroken. Daarop heeft de geneesheer-directeur niet het ingevolge artikel 48 lid 1 onder b Wet Bopz benodigde ontslag verleend, zodat betrokkene na afloop van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging gedurende 31 dagen onvrijwillig in de instelling is gehouden zonder dat dit heeft berust op een rechterlijke beslissing, zodat sprake is geweest van onwettige vrijheidsbeneming, aldus betrokkene.
5.6
Het hof komt niet toe aan de beantwoording van de vraag of betrokkene schade heeft geleden en/of de bepaling van de aard en omvang van de eventuele schade omdat het hof, anders dan betrokkene meent, van oordeel is dat geen sprake is van schending van een wettelijk voorschrift door de officier van justitie als bedoeld in artikel 35 van de Wet Bopz. Met de rechtbank overweegt het hof dat het niet de verantwoordelijkheid van de officier van justitie is om op eigen initiatief vóór het verstrijken van de termijn van de voortzetting van de inbewaringstelling een verzoek om een voorlopige machtiging bij de rechtbank in te dienen. De termijnbewaking is een verantwoordelijkheid van de geneesheer-directeur van de instelling, waar een krachtens de Wet Bopz opgenomen patiënt verblijft. In beginsel is het dan ook aan de geneesheer-directeur om tijdig bij de officier van justitie te verzoeken om een (aansluitende) rechterlijke machtiging. De officier van justitie heeft, nadat hij het bericht van [instelling 2] had ontvangen, vervolgens tijdig het verzoek tot het verlenen van de voorlopige machtiging bij de rechtbank ingediend. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat, zoals betrokkene stelt, de officier van justitie artikel 31 lid 2 Wet Bopz niet in acht heeft genomen dan wel dat de officier van justitie op enigerlei andere wijze iets te verwijten valt. Betrokkene had zelf bij de geneesheer-directeur om ontslag uit de instelling kunnen verzoeken, toen haar verblijf niet (meer) berustte op een rechterlijke beslissing.
Naar het oordeel van het hof is de door betrokkene gestelde schade dan ook niet ontstaan doordat de officier van justitie een van de bepalingen in hoofdstuk II van de Wet Bopz niet in acht heeft genomen.
5.7
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van betrokkene faalt.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof zal de proceskosten aldus compenseren dat ieder de eigen kosten van het geding draagt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 10 oktober 2016;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. Stolwerk, A. Smeeïng-van Hees en J.B. de Groot, bijgestaan door de griffier, en is op 29 augustus 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.