ECLI:NL:GHARL:2017:7483

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
29 augustus 2017
Zaaknummer
200.139.265
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verdeling en vergoeding van vermogensvermeerdering in het kader van een polygame relatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 augustus 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek tot verdeling en vergoeding van vermogensvermeerdering. De zaak betreft een vrouw die in het principaal hoger beroep verzocht om een vergoeding van de helft van het vermogen van haar ex-echtgenoot, dat zij op € 17.366.000,- schat. De vrouw stelt dat haar inspanningen, zowel in de huishouding als in de onderneming van de man, hebben bijgedragen aan de vermeerdering van zijn vermogen. De man betwist deze stellingen en stelt dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij een bijdrage heeft geleverd aan de vermogensaanwas.

Het hof heeft in eerdere tussenbeschikkingen overwogen dat er geen gemeenschappelijk vermogen is ontstaan door het huwelijk, maar dat er mogelijk wel aanspraken kunnen zijn op vergoeding voor door de vrouw geleverde inspanningen. De vrouw heeft echter onvoldoende bewijs geleverd voor haar vordering en het hof oordeelt dat zij niet heeft aangetoond dat het vermogen van de man bij het begin van het huwelijk nihil was. Ook heeft zij niet aangetoond dat haar werkzaamheden in de onderneming van de man hebben geleid tot een groei van het gezinsvermogen.

Het hof heeft de verzoeken van de vrouw afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij iedere partij de eigen proceskosten draagt. De beslissing is genomen in het kader van de bijzondere omstandigheden van de zaak, waaronder de polygame huwelijken van de man, die door de vrouw niet zijn erkend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.139.265 en 200.139.267
(zaaknummers rechtbank 322496 en 322499)
beschikking van de familiekamer van 29 augustus 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats verzoekster] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Bouddount te Amsterdam,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats verweerder] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Makhloufi te Utrecht.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 28 maart 2017 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
  • journaalbericht van mr. S. Bouddount van 25 april 2017 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
  • journaalbericht van mr. S. Makhloufi van 15 mei 2017 met bijlagen, ingekomen op
17 mei 2017.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikkingen van
17 februari 2015, 30 april 2015 en 28 maart 2017, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
Bij journaalbericht van 28 juli 2017 heeft mr. Makhloufi nog nadere stukken aan het hof toegezonden. Het hof slaat op deze stukken geen acht nu deze na 23 mei 2017 (de datum tot welke uitstel was verleend tot het indienen van stukken) zijn ingediend.
2.2
In de beschikking van 17 februari 2015 heeft het hof onder r.o 5.21 overwogen dat de zorg van de vrouw voor het huishouden en de kinderen, alsmede haar werkzaamheden in loondienst in de onderneming van de man dienen te worden aangemerkt als door haar geleverde inspanningen die hebben bijgedragen aan de vermeerdering van het vermogen van de man.
2.3
In de tussenbeschikking van 28 maart 2017 heeft het hof - na te hebben overwogen dat de partijen na het deskundigenbericht van het [instelling] beiden geen nadere stukken hebben ingediend omtrent het vermogen van ieder van partijen en de mogelijke aanwas daarvan tijdens het huwelijk en geen aanknopingspunten hebben verstrekt over de peildatum en evenmin aanvullende informatie hebben verstrekt over de mogelijke verdeelsleutel in verband met het polygame huwelijk van de man, en te hebben geoordeeld dat uit de tot dan toe overgelegde stukken niet blijkt wat de omvang van de (verrekenings)vordering van de vrouw jegens de man is - de vrouw de in de gelegenheid gesteld haar verzoek nader te concretiseren en het bedrag waarop zij meent recht te hebben - aan de hand van een deugdelijke cijfermatige onderbouwing - nader te specificeren, waarop de man mocht reageren.
2.4
De vrouw heeft bij journaalbericht van 25 april 2017 aangevoerd dat de man aan het begin van hun huwelijk geen vermogen had, en het vermogen van de man op - de volgens haar toepasselijke - peildatum van 3 april 2012 (de datum van het indienen van het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank) geschat op € 17.366.000,-. Dit vermogen is volgens de vrouw als volgt opgebouwd :
  • € 1.100.000,- ( [adres 1] );
  • € 695.000,- ( [adres 2] );
  • € 800.000,- ( [adres 3] );
  • € 795.000,- ( [adres 4] );
  • € 350.000,- (helft waarde [adres 5] );
  • € 239.000,- (verkoopopbrengst [adres 6] );
  • € 220.000,- (luxe strandhuis [adres 7] );
  • € 4.470.000,- (bouwbedrijf [adres 8] );
  • € 92.000,- (Mercedes, [adres 9] );
  • € 65.000,- (terreinwagen [adres 10] );
  • € 5.000.000,- ( [adres 11] );
  • € 1.600.000,- ( [adres 12] );
  • € 600.000,- (villa [adres 13] )
  • € 800.000,- (villa [adres 14] )
  • € 240.000,- (appartementen [adres 15] )
  • € 300.000,- (spaarrekening [adres 16] )
De vrouw stelt dat de man de helft van dat vermogen, zijnde € 8.683.000,-, aan haar moet vergoeden, omdat zij zowel binnens- als buitenshuis heeft gewerkt, reden waarom een lager percentage niet redelijk of billijk is.
Ten aanzien van de verdeelsleutel heeft de vrouw aangevoerd dat de andere vrouwen met wie de man is/was gehuwd buiten beschouwing moeten worden gelaten. Deze huwelijken worden volgens de vrouw naar Nederlands recht (dat in zoverre van toepassing is) niet erkend, omdat de man bij het sluiten van deze huwelijken nog steeds was gehuwd met de vrouw. De vrouw voert subsidiair aan dat zij met deze polygame huwelijken niet bekend was of daarmee heeft ingestemd. Meer subsidiair voert zij aan dat de “polygame” vrouwen analfabeet zijn, geen werkervaring hebben en op die wijze nooit een bijdrage hebben kunnen leveren aan de vermogensaanwas van de man.
2.5
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij voert bij journaalbericht van 15 mei 2017, onder verwijzing naar de artikelen artikel 149 en 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), aan dat de vrouw niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht en bewijslast. De man stelt dat de vrouw geen deugdelijke stukken heeft overgelegd waaruit blijkt van haar inspanningen en de door haar gedragen lasten ten behoeve van de ontwikkeling van het gezinsvermogen van partijen. De man betwist dat de vrouw buitenshuis of in zijn ondernemingen heeft gewerkt. De man stelt verder dat de vrouw geen inzicht heeft gegeven wanneer de door haar opgesomde vermogensbestanddelen zouden zijn aangeschaft, met wiens vermogen dat is gebeurd en hoe de verhouding tussen partijen was. Ook is er niet gekeken naar de eventuele leningen die voor de aanschaf van de vermogensbestanddelen zijn aangegaan en de aanwezige belastingschulden en beslagen.
De man betwist de door de vrouw gehanteerde peildatum. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat, indien al tot verrekening zou moeten worden gekomen, ook met de bijdragen van [vrouw 1] en [vrouw 2] aan zijn (eventuele) vermogensvermeerdering rekening moet worden gehouden.
2.6
Het hof stelt het volgende voorop.
Bij de kwalificatie van kwesties van bewijsrecht in het Nederlandse internationaal privaatrecht wordt een onderscheid gemaakt tussen kwesties van formeel bewijsrecht en van materieel bewijsrecht. Het formele bewijsrecht, waaronder de bewijswaardering, wordt beheerst door het procesrecht van de aangezochte rechter (de lex fori). Dit betekent dat in zoverre het Nederlands recht van toepassing is.
Daarentegen worden kwesties van materieel bewijsrecht, waaronder zijn te verstaan bewijsrechtelijke kwesties die de uitkomst van het geschil beïnvloeden, beheerst door het recht dat op de betrokken rechtsverhouding van toepassing is (de lex causae). Bij de codificatie van Boek 10 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de wetgever ervan afgezien een algemene conflictregel op te stellen voor bewijsrechtelijke kwesties, en is in art. 10:13 BW volstaan met een algemene bepaling die betrekking heeft op wettelijke vermoedens en de verdeling van de bewijslast. Art. 10:13 BW luidt als volgt:
“Het recht dat een rechtsverhouding of rechtsfeit beheerst, is tevens van toepassing voor zover het ten aanzien van die rechtsverhouding of dat rechtsfeit wettelijke vermoedens vestigt of regels over de verdeling van de bewijslast bevat”. Dit betekent in het onderhavige geval dat vragen van materieel bewijsrecht naar [land] recht dienen te worden beantwoord.
2.7
Naar het hof in rechtsoverweging 2.4 van zijn tussenbeschikking van 28 maart 2017 heeft overwogen is als gevolg van het huwelijk tussen partijen geen gemeenschappelijk vermogen ontstaan, zodat van een recht op verdeling geen sprake kan zijn. Naar het hof verder heeft overwogen is het echter op grond van artikel 49 Mudawwana 2004, laatste zin, welke bepaling ook van toepassing is op vóór 2004 gesloten huwelijken, wel mogelijk dat de ene echtgenoot jegens de andere echtgenoot aanspraak heeft op een vergoeding of een schadeloosstelling voor door eerstgenoemde echtgenoot geleverde inspanningen of gedragen lasten. Ook door de ene echtgenoot verrichte werkzaamheden in de huishouding die hebben bijgedragen aan de vermogensaanwas van de andere echtgenoot, kunnen een grondslag vormen voor een aanspraak op een door deze laatste echtgenoot aan eerstgenoemde echtgenoot te betalen vergoeding.
In de tussenbeschikking van 17 februari 2015 heeft het hof in rechtsoverwegingen 5.26 en 5.27 aangegeven welke stukken door partijen na het deskundigenbericht nog in het geding moesten worden gebracht. Van de zijde van de vrouw zijn geen nadere stukken ingediend omtrent het vermogen van de man in [land] . Van de zijde van de man is bij ingekomen stuk op 2 december 2016 aangevoerd dat, anders dan het hof heeft beslist, op hem geen stelplicht of bewijslast rust ten aanzien van de onroerende zaken in Nederland.
Bij journaalbericht van 7 februari 2017 heeft de man nog nadere stukken ingediend en aangevoerd dat geen sprake was van een echt huwelijk tussen partijen, zodat de vrouw niet kan worden geacht iets te hebben bijdragen aan het vermogen, noch aan de aanwas van het vermogen van de man in de periode dat zij samen waren.
2.8
Artikel 49 Mudawwana bevestigt de geldende algehele scheiding van goederen: ieder der echtgenoten beschikt over een eigen, onafhankelijk vermogen. Hebben partijen hierover geen afspraken gemaakt bij huwelijkssluiting of rijst hierover onenigheid, dan beslist de rechter, rekening houdend met het geleverde bewijs, wat tot ieders vermogen behoort en op welke verrekening de ene echtgenoot jegens de andere echtgenoot aanspraak kan maken, gelet op de door eerstgenoemde echtgenoot geleverde inspanningen en de gedragen lasten ten behoeve van de ontwikkeling van het gezinsvermogen. De rechter die over het verzoek beslist houdt naar [land] recht bij zijn beslissingen rekening met de algemene beginselen van het bewijsrecht. Evenals in het Nederlands recht, geldt in het [land] recht de bewijsregel dat de partij die rechtsgevolgen aan zijn stelling verbindt, de bewijslast daarvan draagt. Door partijen - de man verwijst in zijn journaalbericht van 25 april 2017 naar regels van Nederlands bewijsrecht - is niet aangevoerd dat in het onderhavige geval een bijzondere bewijslastbepaling in het [land] recht geldt die hiervan afwijkt.
2.9
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling, dat zij een vordering van
€ 8.683.000,- op de man heeft in verband met vermogensvermeerdering aan zijn zijde waaraan zij met door haar tijdens het huwelijk geleverde inspanningen of gedragen lasten heeft bijgedragen, tegenover de uitdrukkelijke betwisting door de man, onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Voor zover het vermogen van de man al € 17.366.000,- zou bedragen - hetgeen bij gebrek aan door de vrouw overgelegde bewijsstukken waaruit de hoogte van dit vermogen met voldoende zekerheid kan worden afgeleid, in het geheel niet vaststaat - heeft de vrouw onvoldoende gesteld welk aandeel zij heeft gehad in de vermogensaanwas tijdens het huwelijk. Ook heeft de vrouw niet aangetoond dat het vermogen van de man bij het begin van het huwelijk nihil was, zoals uit haar stellingen zou moeten worden afgeleid. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de man heeft de vrouw niet aangetoond dat - en zo ja, in hoeverre - zij, al dan niet tegen betaling, in de onderneming van de man heeft gewerkt, waardoor een groei van het gezinsvermogen heeft plaatsgevonden. Dat in het gezin vier kinderen zijn geboren en de vrouw het huishouden heeft verzorgd, acht het hof, zonder nadere gegevens, die evenwel ontbreken, onvoldoende om tot door de vrouw verzochte vergoeding van € 8.683.000,- te komen. Verder heeft de vrouw onvoldoende inzicht gegeven in de inkomsten en uitgaven van de man en de vrouw tijdens het huwelijk. Uit de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling is besproken blijkt dat de man tijdens het huwelijk veel tijd in [land] heeft doorgebracht. Hij heeft daar gedurende het huwelijk met de vrouw, eerst met [vrouw 2] en daarna met zijn huidige vrouw, (ook) een gezin gevormd. Tegen deze achtergrond bezien heeft de vrouw onvoldoende toegelicht dat zij in die periode (nog) inspanningen heeft geleverd die hebben bijgedragen aan de vermogensvermeerdering van de man.
Bij deze stand van zaken behoeven de overige stellingen van partijen geen bespreking.
2.1
Voor zover het hof, rekening houdend met hetgeen is overwogen onder 2.6, al toekomt aan de bepaling van artikel 843a Rv, wijst het hof het beroep van de vrouw daarop af.
Artikel 843a lid 1 Rv stelt het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden afhankelijk van drie cumulatieve vereisten:
  • de eiser moet een rechtmatig belang hebben bij de inzage, het afschrift of het uittreksel;
  • hij moet inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden;
  • het moet daarbij gaan om bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn.
De eis dat inzage, afschrift of uittreksel moet worden gevorderd van “bepaalde bescheiden” brengt mee dat met voldoende zekerheid moet kunnen worden vastgesteld dat het stuk waarvan inzage, afschrift of uittreksel wordt verlangd, bestaat. Het moet verder voldoende duidelijk zijn om welke bescheiden het precies gaat en om welke reden die bescheiden voor de verzoekende partij van belang zijn. Ten slotte mag de verzochte inzage niet verder strekken dan noodzakelijk is.
Het hof oordeelt als volgt. De vrouw heeft niet gespecificeerd in welke bescheiden zij inzage wenst of van welke bescheiden zij afschrift wenst te hebben, zodat niet kan worden vastgesteld of deze stukken bestaan. Het - tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet nader onderbouwde - vermoeden van de vrouw dat de man goederen en eigendommen heeft in [land] , is onvoldoende om de man te verplichten stukken over te leggen die daarop betrekking zouden kunnen hebben. Het verzoek van de vrouw dient daarom te worden afgewezen.
2.11
Gelet op het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover het betreft de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man de helft van de waarde van het vermogen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd aan haar zal vergoeden en zal het hof het verzoek van de vrouw ex artikel 843a Rv afwijzen.
2.12
In de omstandigheid dat partijen gewezen echtgenoten zijn ziet het hof aanleiding de proceskosten aldus te compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal hoger beroep
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 25 september 2013, voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, C.J. Laurentius-Kooter en
R. Feunekes, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 29 augustus 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.