ECLI:NL:GHARL:2017:7254

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2017
Zaaknummer
200.208.149
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en de ingangsdatum daarvan in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie door de verzoeker, die in hoger beroep is gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder bepaald dat de man, verweerder in hoger beroep, een bijdrage van € 25,- per maand moest betalen voor de kosten van levensonderhoud en studie van zijn zoon, met ingang van 28 oktober 2016. De verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. V. Vos, is van mening dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie heeft vastgesteld op 1 juli 2014, terwijl de man pas op 4 februari 2016 een wijzigingsverzoek heeft ingediend. De man, vertegenwoordigd door mr. M.J. Verdult, verzet zich tegen de grieven van de verzoeker en vraagt het hof de eerdere beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en vastgesteld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en draagkracht. Het hof concludeert dat de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie moet worden vastgesteld op de datum van het inleidend processtuk, zijnde 4 februari 2016. De behoefte van de verzoeker aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie is vastgesteld op € 474,97 per maand, na wettelijke indexering. Het hof wijzigt de eerdere beschikking en bepaalt dat de man aan de verzoeker een bijdrage van € 440,- per maand moet betalen over de periode van 4 februari 2016 tot en met 31 december 2016, en € 450,- per maand over de periode van 1 januari 2017 tot 21 juni 2017. De beschikking is uitgesproken op 22 augustus 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.208.149
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 409524)
beschikking van 22 augustus 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de zoon of [verzoeker] ,
advocaat: mr. V. Vos te Rotterdam,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats verweerder] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J. Verdult te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, naar het hof begrijpt: locatie Utrecht, van 28 oktober 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 26 januari 2017;
  • het verweerschrift met producties 1 tot en met 8;
  • een journaalbericht van mr. Verdult van 19 juni 2017 met producties A tot en met G;
  • een journaalbericht van mr. Vos van 20 juni 2017 met drie producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 juli 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Nadien is ontvangen:
- een journaalbericht van mr. Vos van 19 juli 2017.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man heeft een affectieve relatie gehad met [vrouw] (hierna te noemen: de vrouw). Uit die relatie zijn geboren:
  • [verzoeker] ), op [geboortedatum verzoeker] te [geboorteplaats] , en
  • [kind 2] op [geboortedatum kind 2] te [geboorteplaats] .
De man heeft de kinderen erkend.
3.2
Bij beschikking van 26 juni 2009 heeft de rechtbank Rotterdam onder meer bepaald, dat de man met ingang van 1 juli 2009 € 510,- per kind per maand moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [verzoeker] en [kind 2] , per 1 januari van ieder nieuw jaar te vermeerderen met de wettelijke indexering.
3.3.
Bij beschikking van 17 september 2015 heeft de rechtbank Rotterdam - overeenkomstig de bereikte overeenstemming tussen de man en de vrouw - de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 juni 2009 gewijzigd, in die zin dat de daarbij aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] met ingang van 1 oktober 2014 is bepaald op € 150,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en dat die uitkering jaarlijks met ingang van 1 januari 2016 aan indexering onderhevig is en heeft de rechtbank verstaan dat de man de verschuldigde termijnen over de maanden vanaf juli 2014 uiterlijk 31 december 2015 volledig zal hebben betaald.
Deze bijdrage voor [kind 2] bedraagt met ingang van 1 januari 2017 ingevolge de wettelijke indexering € 155,14 per maand.
3.4
De man is op [trouwdatum] onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met mevrouw [partner] .

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoeker] (hierna ook: de kinderalimentatie).
De rechtbank heeft in de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 28 oktober 2016 de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 juni 2009, alsmede de beschikking van 17 september 2015, gewijzigd en het bedrag dat de man vanaf 1 juli 2014 dient te verstrekken tot levensonderhoud en studie van [verzoeker] bepaald op € 25,- per maand, vanaf 28 oktober 2016 telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 26 juni 2009 en 17 september 2015 voor het overige gehandhaafd.
4.2
[verzoeker] is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 oktober 2016. Grief 1 ziet op de draagkracht van de man en grief 2 ziet op de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie. [verzoeker] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de man in eerste aanleg af te wijzen.
4.3
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt het hof om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van [verzoeker] ongegrond te verklaren, althans af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

De omvang van het verzoek
5.1
De man heeft de rechtbank in eerste aanleg verzocht (uitsluitend) de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 juni 2009 te wijzigen met betrekking tot de vastgestelde onderhoudsbijdrage voor [verzoeker] . Dit is ook hetgeen in onderhavige procedure voorligt. Het hof begrijpt dat verzoek, anders dan de rechtbank in de bestreden beschikking heeft gedaan, niet tevens als een verzoek tot wijziging van de hiervoor onder 3.3 genoemde beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 september 2015, welke beschikking immers uitsluitend ziet op de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [kind 2] en dus niet ook op die ten behoeve van [verzoeker] . Bij de bestreden beschikking is aldus in ieder geval ten onrechte ook de beschikking van 17 september 2015 gewijzigd. Het hof zal dit in het dictum van de onderhavige beschikking herstellen.
De ingangsdatum
5.2
In grief 2 stelt [verzoeker] de door de rechtbank gekozen ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie aan de orde. Volgens hem is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van 1 juli 2014 als ingangsdatum. De man heeft pas op 4 februari 2016 een wijzigingsverzoek ingediend, zodat die datum zou moeten worden aangehouden als ingangsdatum van de (eventuele) te wijzigen kinderalimentatie. De man bestrijdt dit gemotiveerd. Hij heeft al in februari 2014 aan [verzoeker] laten weten dat een opleiding van [verzoeker] aan [naam school] niet mogelijk was bij gebrek aan financiële middelen en is vervolgens in juni 2014 gestopt met betaling van de kinderalimentatie.
Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof het volgende voorop. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.3
Uit de stellingen van partijen is het hof gebleken dat [verzoeker] afgelopen jaren op verschillende wijzen aan de man kenbaar heeft gemaakt dat hij niet instemt met een wijziging van de kinderalimentatie in onderling overleg. [verzoeker] stelt onweersproken dat hij, nadat de kinderalimentatie vanaf juni 2014 niet meer aan hem werd voldaan, het LBIO heeft ingeschakeld en dat hij aan de man in februari 2015 te kennen heeft gegeven niet in te stemmen met een verlaging van de kinderalimentatie, omdat hij geen inzage had in de financiën van de man. De man voert op zijn beurt aan, dat [verzoeker] een voorstel van hem tot verlaging van de kinderalimentatie (naar een gelijk bedrag dat hij voor [kind 2] betaalt) heeft afgewezen.
In het licht van het voorgaande had het naar het oordeel van het hof op de weg van de man gelegen een procedure tot wijziging van de kinderalimentatie voor [verzoeker] aanhangig te maken. Het komt voor rekening en risico van de man dat hij - om hem moverende redenen - er voor heeft gekozen die procedure niet eerder te starten dan 4 februari 2016. De door de man gestelde financiële problemen, die door [verzoeker] worden betwist, maken dit niet anders. Het (enkel) stopzetten van de alimentatiebetalingen per 1 juli 2014 door de man is, tegen de achtergrond bezien van de nog tussen hen gevoerde en voortgaande discussie hierover, onvoldoende om aan te nemen dat [verzoeker] per die datum met een verlaging van de kinderalimentatie rekening heeft kunnen houden.
5.4
Concluderend stelt het hof de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderalimentatie vast op de datum van het inleidend processtuk, zijnde 4 februari 2016. Grief 2 slaagt.
De ontvankelijkheid
5.5
[verzoeker] heeft geen grief gericht tegen de overwegingen van de rechtbank over de ontvankelijkheid van de man in zijn verzoek, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
De behoefte
5.6
[verzoeker] en de man hebben ter mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de behoefte van [verzoeker] aan een bijdrage van de man in de kosten van zijn levensonderhoud en studie. Die behoefte stellen zij vanaf 1 januari 2016 op € 465,20 per maand. Het hof gaat van deze behoefte uit. Die behoefte bedraagt vanaf 1 januari 2017, na toepassing van de wettelijke indexering, € 474,97 per maand.
De draagkracht van de man
5.7.
Partijen zijn verdeeld over de draagkracht van de man. Naar [verzoeker] in zijn eerste grief betoogt heeft de man meer inkomen dan waarvan de rechtbank is uitgegaan aan de hand van de gemiddelde privéopnamen in 2014 en 2015 vanuit zijn onderneming. [verzoeker] wijst ter onderbouwing van zijn standpunt, samengevat, op het uitgavenpatroon van de man, het afsluiten van en aflossen op een nieuwe hypothecaire lening door de man en het afsluiten van een nieuw leasecontract door de man. Verder stelt [verzoeker] dat de man onvoldoende inzicht heeft verstrekt in zijn financiële gegevens, nu onder andere de definitieve aanslagen inkomstenbelasting van de man ontbreken en inzicht ontbreekt in de verwevenheid tussen zijn onderneming en de onderneming van zijn echtgenote.
5.8
De man voert tot zijn verweer, samengevat, het volgende aan. Hij betwist dat hij over andere inkomsten beschikt dan de (thans negatieve) winst uit onderneming. [verzoeker] heeft zijn stelling, dat het uitgavenpatroon van de man niet strookt met de inkomsten, niet onderbouwd. De man heeft de afgelopen jaren vanwege de verslechterde resultaten van zijn onderneming juist geprobeerd zijn uitgaven te beperken door te veranderen van woning, door op (privé)uitgaven te bezuinigen en door sinds 2012 niet meer op vakantie te gaan. Aan hem is in 2015 een krediet op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) verleend en zijn onderneming staat onder bijzonder beheer bij de Rabobank. De enige verwevenheid tussen zijn onderneming en de onderneming van zijn echtgenote is dat een groot aantal kosten worden betaald door laatstgenoemde, omdat zijn onderneming niet aan haar financiële verplichtingen kan voldoen.
5.9
Ter beoordeling ligt voor de vraag welk bedrag de man, vanaf de hiervoor vastgestelde ingangsdatum, mag worden geacht te kunnen onttrekken aan zijn onderneming(en) voor de betaling van alimentatie voor [verzoeker] . Zoals in de uitgangspunten van het rapport alimentatienormen staat vermeld, ligt het op de weg van de ondernemer om inzicht te verschaffen in zijn bedrijfsvoering en actuele financiële positie. Wenselijk zijn niet alleen de stukken waarmee de ondernemer inzicht kan geven in de bedrijfsvoering in de afgelopen jaren, zoals - in ieder geval de drie laatste definitieve - jaarstukken over het verleden (met daarin de balans, de winst- en verliesrekening met toelichting inclusief kasstroomoverzichten, belastingaangiften en -aanslagen), maar ook stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals concept-jaarstukken, prognoses, bijvoorbeeld een liquiditeitsprognose, en voorlopige aanslagen.
5.1
Het hof is het volgende gebleken.
De man voert één onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [onderneming] . Hij houdt daarnaast 100% van de aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf] houdt op haar beurt 50% van de aandelen in [bedrijf 2] De man heeft in eerste aanleg aangevoerd dat van inkomsten uit laatstgenoemde onderneming geen sprake is en dat sinds 19 augustus 2016 dit belang van 50% is afgestoten voor een bedrag van € 9,-. Nu de eventuele inkomsten uit [bedrijf 2] in hoger beroep niet (meer) tussen partijen in geschil is, zal het hof deze onderneming verder buiten beschouwing laten.
De echtgenote van de man voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [bedrijf 3] .
5.11
Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door [verzoeker] , zijn inkomenssituatie onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Met name de relevante, recente stukken van zijn ondernemingen, waaronder de jaarrekeningen 2016 en de (voorlopige) aanslagen inkomstenbelasting 2016, ontbreken. Weliswaar heeft de man met betrekking tot dat jaar van [onderneming] de grootboekoverzichten van de winst- en verliesrekening en de balans over de periode tot en met december 2016 overgelegd, alsmede de aangiftes omzetbelasting van [onderneming] over de periode tot en met april 2017 en de aangifte inkomstenbelasting van de man over 2016, maar deze stukken zijn bij gebreke van voornoemde, ontbrekende stukken niet (voldoende) verifieerbaar, zoals [verzoeker] terecht stelt. Ten aanzien van [bedrijf] zijn voorts in het geheel geen recente stukken overgelegd.
Naar het oordeel van het hof heeft de man voor de beoordeling van zijn draagkracht evenmin voldoende inzicht gegeven in de financiële consequenties van de verwevenheid tussen zijn ondernemingen en die van zijn echtgenote. De man erkent dat sprake is van “enige verwevenheid” en heeft in dit verband de grootboekoverzichten over 2015 en 2016 overgelegd van [bedrijf 3] met betrekking tot de door die onderneming betaalde kosten voor [onderneming] . Hij stelt dat de schuld van [onderneming] aan [bedrijf 3] inmiddels is opgelopen tot een totaalbedrag van € 134.528,16. Daarnaast heeft de man een grootboekoverzicht overgelegd van de door [bedrijf 3] voor privé verrichte betalingen, welk saldo volgens dat overzicht eind december 2016 € 26.930,32 bedroeg. De verwevenheid tussen de ondernemingen van de man en zijn echtgenote staat naar het oordeel van het hof vast, ook gezien de inhoud van het door de man in eerste aanleg in het geding gebrachte rapport van [instelling] van 4 december 2014 naar de levensvatbaarheid van zijn onderneming (dat is opgesteld in verband met de aanvraag Bbz-krediet). De man heeft onvoldoende duidelijk gemaakt wat deze verwevenheid voor zijn daadwerkelijke inkomsten en voor zijn draagkracht betekent. Het had, tegenover de gemotiveerde stellingen van [verzoeker] , op de weg van de man gelegen hierover meer duidelijkheid te verstrekken.
5.12
Bij gebreke van onvoldoende inzicht in de inkomenssituatie van de man wordt het er voor gehouden dat de man voldoende draagkracht heeft om in de resterende behoefte van [verzoeker] aan een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien. Op de behoefte, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.6 is vastgesteld, brengt het hof in mindering de in eerste aanleg vastgestelde bijdrage van de moeder van [verzoeker] van € 25,- per maand, die in deze procedure niet meer in geschil is. Op grond van het voorgaande zal het hof de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoeker] wijzigen naar:
  • over de periode van 4 februari 2016 tot en met 31 december 2016 afgerond € 440,- per maand (€ 465,20 -/- € 25,-);
  • over de periode van 1 januari 2017 tot 21 juni 2017 afgerond € 450,- per maand (€ 474,97 -/- € 25,-).

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 oktober 2016, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 juni 2009 en bepaalt dat de man aan [verzoeker] , geboren op [geboortedatum verzoeker] te [geboorteplaats] , als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie zal betalen:
  • over de periode van 4 februari 2016 tot en met 31 december 2016 € 440,- per maand en
  • over de periode van 1 januari 2017 tot 21 juni 2017 € 450,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, A. Smeeïng-van Hees en C.M. Schönhagen, bijgestaan door de griffier, en is op 22 augustus 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.