Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 4, ingekomen op 18 mei 2016;
- het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, met producties 1 tot en met 11;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 5 en 6;
- een journaalbericht van mr. Vosmeijer van 12 december 2016 met producties 12 tot en met 36;
- een journaalbericht van mr. Bharatsingh van 25 april 2017 met producties 7 tot en met 10;
- een brief van mr. Bharatsingh van 18 mei 2017 met productie 11en
- een journaalbericht van mr. Vosmeijer van 22 mei 2017 met producties 37 tot en met 44.
3.De vaststaande feiten
2011 € 5.161,04
2012 € 5.228,13
2013 € 5.317,01
2014 € 5.364,86
2015 € 5.407,78
2016 € 5.478,08 en
2017 € 5.593,12
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
De man heeft dat standpunt gemotiveerd betwist.
De vrouw heeft aangevoerd dat haar advocaat door de rechtbank op de hoogte is gesteld van de procedure en voor het volgen daarvan is verwezen naar het roljournaal. Het hof gaat ervan uit dat de advocaat van de vrouw bekend is met de bevoegdheid die artikel 801 lid 1 Rv aan de rechtbank geeft en daarmee van het belang van het tijdig indienen van een verweerschrift.
Door het indienen van een tweede uitstelverzoek nadat de rechtbank een eerder, eerste uitstelverzoek had toegewezen, heeft de (advocaat van de) vrouw het risico genomen dat de rechtbank dit - tweede - verzoek zou afwijzen en dat een mondelinge behandeling achterwege zou blijven.
Gelet op het vorenstaande faalt grief 1 van de vrouw.
De vrouw betwist dat en stelt dat zij nog steeds behoefte heeft aan een door de man te betalen partneralimentatie. Haar inkomsten bestaan alleen uit een leenbijstand van de gemeente van - in januari 2017 - € 933,65 netto per maand. Verder bedragen de huuropbrengsten van de woning aan de Vlasakkerweg 16 te Amersfoort minder dan de exploitatiekosten van deze woning. De vrouw stelt haar behoefte vast op € 3.093,49 netto per maand.
Partijen zijn nimmer gehuwd geweest en ook is geen sprake geweest van een geregistreerd partnerschap. Partijen hebben samengewoond en na enige jaren op 23 december 2002 een samenlevingsovereenkomst getekend, die de man op 28 juli 2008 heeft opgezegd. In voormeld samenlevingscontract zijn partijen in artikel 15 lid 4 overeengekomen dat zij, indien er gezamenlijke nakomelingen zullen zijn (te weten: [kind] , geboren op [geboortedatum] ), zij zich verbinden ten opzichte van elkaar een onderhoudsvoorziening te treffen voor de meest gerede partij, welke overeenkomt met een onderhoudsvoorziening die tussen de partners zou gelden indien zij gehuwd waren geweest.
De vrouw heeft in deze procedure geen onderbouwing overgelegd van het uitgavenpatroon van partijen in de periode dat zij nog samen waren om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De door de vrouw overgelegde behoefteberekening bij journaalbericht van mr. Bharatsingh van 25 april 2017 bevat voor een aantal posten forse, niet onderbouwde bedragen, onder meer voor persoonlijke verzorging, vakanties en uitjes, lidmaatschappen en abonnementen. Ook worden de kosten voor vervoer twee maal vermeld, namelijk onder de vaste lasten en bij de post auto. De behoefteberekening is naar het oordeel van het hof overigens ook onvoldoende met stukken onderbouwd.
Inmiddels leeft de vrouw gedurende een aantal jaren op een aanzienlijk lager niveau van welstand dan zij ten tijde van de relatie gewend was. Gelet hierop acht het hof een behoefte van de vrouw van € 2.000,- netto per maand redelijk.
Het hof is van oordeel dat van de vrouw in elk geval vanaf 1 januari 2013 mocht worden verwacht dat zij in haar kosten van levensonderhoud voorzag, nu vanaf 2009 en eigenlijk al vanaf het moment dat partijen hun samenwoning feitelijk beëindigden op haar een inspanningsverplichting rustte om een baan te vinden om daarmee zoveel mogelijk in eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft in het geheel niet aangetoond dat zij zich daartoe in al die jaren heeft ingespannen en evenmin is gebleken dat de vrouw niet in staat was om te werken. Het feit dat [kind] psychisch kwetsbaar is en niet geheel in staat is om voor zichzelf te zorgen, heeft er dan wellicht in de periode dat [kind] bij de vrouw woonde voor gezorgd dat de vrouw niet fulltime kon gaan werken, maar in elk geval is niet gebleken dat zij niet parttime kon werken. Het vorenstaande betekent dat het hof de bijdrage van de man in kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2013 op nihil zal stellen. Grief II van de man slaagt in zoverre.
In redelijkheid houdt het hof het ervoor dat hetgeen door de man is betaald of op hem verhaald is in overeenstemming is geweest met de netto behoefte van vrouw van € 2.000,- per maand tot 1 januari 2013. Daargelaten of de draagkracht van de man dergelijke bijdragen toeliet in de periode van 13 mei 2009 tot 1 januari 2013, is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij terugbetaalt wat door de man is betaald of wat op hem is verhaald. Hoewel de vrouw geacht wordt met ingang van 1 januari 2013 in eigen levensonderhoud te voorzien door middel van betaalde arbeid, heeft zij haar verdiencapaciteit in die periode niet benut en geen inkomsten uit arbeid gehad. Dat gebrek aan inkomen kan zij niet met terugwerkende kracht ongedaan maken. Ook beschikt de vrouw niet over liquide middelen waaruit zij de over de genoemde periode betaalde partneralimentatie kan terugbetalen, gezien het feit dat zij leeft van de van de gemeente ontvangen leenbijstand. Grief 3 van de vrouw slaagt en grief I van de man faalt.