ECLI:NL:GHARL:2017:7224

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2017
Zaaknummer
200.219.874
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over lijfsdwang en gijzeling wegens niet-betaalde alimentatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een kort geding waarin de man, appellant, in hoger beroep is gekomen tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de niet-nakoming van alimentatieverplichtingen door de man, die zijn ex-vrouw en kinderen financieel moet ondersteunen. De vrouw, geïntimeerde, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tot lijfsdwang en gijzeling van de man wegens het niet betalen van kinder- en partneralimentatie. De rechtbank had eerder bepaald dat de man alimentatie moest betalen, maar hij heeft deze verplichtingen niet nagekomen, wat heeft geleid tot een aanzienlijke achterstand van meer dan € 108.000,-.

De man heeft in hoger beroep zes grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat de vrouw geen recht heeft op lijfsdwang omdat niet alle andere dwangmiddelen zijn uitgeput. Het hof oordeelt dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar alimentatievordering niet kan verhalen via andere middelen, zoals beslaglegging op onroerend goed of roerende zaken. Het hof bevestigt dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is om aan zijn verplichtingen te voldoen, ondanks zijn claims van financiële problemen.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en stelt de man in de kosten van de procedure. De man wordt veroordeeld tot betaling van de achterstallige alimentatie en de kosten van de procedure, inclusief griffierecht en salaris van de advocaat. De beslissing van het hof benadrukt het belang van het nakomen van alimentatieverplichtingen en de mogelijkheid van lijfsdwang als ultimum remedium in gevallen van niet-nakoming.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.219.874
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 436780)
arrest in kort geding van 22 augustus 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: de man,
advocaat mr. A.C. van ’t Hek,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat mr. W.Y. Hofstra.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 19 april 2017, 3 mei 2017 en 4 juli 2017 die de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 17 juli 2017, met grieven,
- de memorie van antwoord met producties,
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 3 augustus 2017.
2.2
Vervolgens heeft de man de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 3.1 van het vonnis van 3 mei 2017.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
In de onderhavige zaak gaat het – samengevat – om het volgende. Partijen zijn gehuwd geweest. Hun huwelijk is door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 3 augustus 2015 ontbonden. Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum kind 1] ;
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum kind 2] , en
- [kind 3] , geboren op [geboortedatum kind 3] .
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit. [kind 1] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw, de twee zonen van partijen bij de man.
Bij beschikking van 23 november 2015 heeft de rechtbank Midden-Nederland een zorgregeling vastgelegd en de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (€ 489,- per maand voor [kind 1] en € 125,- per kind per maand voor [kind 2] en [kind 3] ) en een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (€ 889,- per maand). In die beschikking is de (aanvullende) behoefte van de vrouw vastgesteld op € 5.071,- in 2015.
Bij beschikking van 23 december 2015 heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast. De rechtbank heeft onder meer bepaald dat partijen de bosgrond ( [adres] zullen verkopen en dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de verkoopopbrengst. Voorts heeft de rechtbank de polis bij Centraal Beheer met nummer [polisnummer] toegedeeld aan de man, waarbij de man de helft van de waarde aan de vrouw dient te betalen.
Bij beschikking van dit hof van 21 maart 2017 heeft het hof de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 23 november 2015 vernietigd wat de zorgregeling en kinder- en partneralimentatie betreft. Het hof heeft vervolgens een nieuwe zorgregeling vastgesteld en de door de man te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 605,- per maand voor [kind 1] en € 150,- per kind per maand voor [kind 2] en [kind 3] met ingang van 23 november 2015. De partneralimentatie heeft het hof vastgesteld op € 5.071,- per maand met ingang van 3 augustus 2015.
4.2
Bij dagvaarding in kort geding van 12 april 2017 heeft de man gevorderd de vrouw bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot – kort gezegd – afgifte van de identiteitsbewijzen van [kind 2] en [kind 3] opdat hij met hen naar Spanje kon vliegen voor een vakantie.
4.3
De vrouw heeft verweer gevoerd en tevens in reconventie gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat indien de man niet binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan zijn alimentatieverplichtingen voldoet, de vrouw de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 23 november 2015 en de beschikking van dit hof van 21 maart 2017 ten uitvoer mag leggen door middel van lijfsdwang:
II. de man te veroordelen om mee te werken aan het verstrekken van een verkoopopdracht aan een makelaar ter zake van de bosgrond aan de [adres] , de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen teneinde tot verkoop van de bosgrond te komen en te bepalen dat indien de man weigerachtig is om te voldoen aan het te wijzen vonnis en niet zijn medewerking verleent, primair: dat het te wijzen vonnis op grond van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van de van de man benodigde handtekening, subsidiair een en ander op straffe van een dwangsom;
III. de man te veroordelen tot afgifte van een aantal gespecificeerde inboedelgoederen, zulks op straffe van een dwangsom;
IV. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een voorschot van € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente;
V. de man te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten, te voldoen binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis en voor het geval de voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4
Bij vonnis van 19 april 2017 heeft de voorzieningenrechter de vordering van de man in conventie toegewezen en iedere verdere beslissing aan gehouden.
Op 20 juni 2017 is de mondelinge behandeling van de zaak voortgezet.
Bij het bestreden , uitvoerbaar verklaard, vonnis van 4 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter:
1. de vrouw verlof verleend om de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van
23 november 2015 en de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 maart 2017 ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang en deswege de man in gijzeling te doen stellen tot de vordering uit hoofde van niet betaalde kinder- en partneralimentatie tot en met de dag van het instellen van de eis in reconventie in deze procedure, groot € 108.901,37, zal zijn voldaan, met dien verstande dat die gijzeling zal mogen plaatshebben zeven dagen na betekening van dit vonnis en ten hoogste drie maanden zal duren;
2. de man veroordeeld in de kosten van deze procedure te vermeerderen met de nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten indien de man deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis heeft voldaan,
3. het meer of anders gevorderde afgewezen.
4.5
De vrouw heeft het bestreden vonnis ten uitvoer gelegd. De man is inmiddels gegijzeld.
4.6
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. De grieven I en II en IV tot en met VI zien op het verlof tot toepassing van lijfsdwang, grief III ziet op de proceskostenveroordeling. Hij verzoekt het hof – samengevat – bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 4 juli 2017 te vernietigen en:
1. te bepalen dat de vrouw geen belang heeft bij de toepassing van lijfsdwang doordat niet alle mogelijke dwangmiddelen afdoende zijn uitgeput, althans dat de vrouw geen redelijk belang heeft bij de toepassing van lijfsdwang, waardoor een toegepaste lijfsdwang per direct moet worden beëindigd;
2. althans te bepalen dat de lijfsdwang onterecht uitvoerbaar bij voorraad is, omdat de schuldenaar buiten redelijke staat is om aan de verplichting te voldoen;
3. met deling van alle (proces)kosten van zowel de eerste aanleg als hoger beroep, althans de vrouw te veroordelen in de (proces)kosten van beide gedingen;
4. althans te bepalen dat de man een langere termijn krijgt om aan zijn achterstallige verplichtingen te voldoen waardoor de huidige lijfsdwang per direct dient te worden beëindigd, althans opgeschort;
5. althans te bepalen dat de man nog een termijn van drie maanden krijgt om een nieuwe bodemprocedure ter zake wijziging alimentatie aanhangig te maken, binnen welke termijn de oorspronkelijk opgelegde lijfsdwang niet mag worden ten uitvoer gelegd;
6. althans te bepalen dat de termijn van het hanteren van de lijfsdwang wordt gemaximeerd op 1 september 2017, het begin van het nieuwe schooljaar van de kinderen die hoofdverblijf hebben bij de man.
4.7
De vrouw heeft in de memorie van antwoord gemotiveerd verweer gevoerd.
4.8
Het hof stelt voorop dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is, hetgeen het hof zo nodig ambtshalve dient vast te stellen. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheden kunnen noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (meer) heeft.
4.9
De vrouw stelt dat bij de hiervoor genoemde beschikkingen door de rechtbank en het hof aan de man een onderhoudsverplichting is opgelegd en dat hij deze onderhoudsverplichting niet nakomt. Hij heeft een enkele keer de bijdrage ten behoeve van de kinderen betaald en de partneralimentatie heeft hij nimmer voldaan. Zij heeft behoefte aan een bijdrage omdat zij een beperkte uitkering ontvangt (€ 1.223,- netto per maand) en aantoonbaar medische beperkingen heeft, die gepaard gaan met aanzienlijke kosten. Op haar uitkering heeft de Belastingdienst beslag gelegd als gevolg van door de man meermaals onjuist ingediende aangiften. Doordat de man niet aan zijn onderhoudsverplichting voldoet leven de vrouw en [kind 1] (en [kind 2] en [kind 3] gedurende drie dagen per week) in mindere welstand dan wanneer de man aan zijn alimentatieverplichting zou voldoen. De achterstand bedroeg ten tijde van het instellen van de eis in reconventie € 108.901,37.
Het hof is van oordeel dat uit de door de vrouw gestelde omstandigheden voldoende haar spoedeisend belang bij een voorziening in kort geding volgt.
4.1
Ingevolge artikel 585 onder b. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter op verlangen van de schuldeiser de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang toestaan van vonnissen, beschikkingen en akten waarbij een uitkering tot levensonderhoud, krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), daaronder begrepen het verschuldigde voor verzorging en opvoeding van een minderjarige, is bevolen of toegezegd. In artikel 587 Rv is bepaald dat de rechter een vonnis, beschikking of akte als bedoeld in artikel 585 Rv slechts uitvoerbaar bij lijfsdwang verklaart, indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden en het belang van de schuldeiser toepassing daarvan rechtvaardigt. In artikel 588 Rv is bepaald dat een uitvoerbaarheid bij lijfsdwang niet wordt uitgesproken indien de schuldenaar buiten staat is aan de verplichting waarvoor tenuitvoerlegging bij lijfsdwang wordt verlangd, te voldoen.
4.11
Voorts stelt het hof, evenals de voorzieningenrechter, voorop dat rechterlijke uitspraken dienen te worden nagekomen en dat niet geduld kan worden dat personen, die verplicht zijn tot het doen van een uitkering tot levensonderhoud, niet aan die verplichting voldoen. Toepassing van lijfsdwang om tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak te komen dient daarbij, gelet op het vrijheidsbenemende karakter van dit dwangmiddel, echter alleen te worden ingezet als ultimum remedium. Het hof ziet aanleiding eerst het beroep van de man op artikel 588 Rv te beoordelen. Daarna zullen de overige geschilpunten worden besproken.
4.12
De man stelt in grief II – kort weergegeven – dat hij niet in staat is het bedrag van ruim € 108.000,- aan de vrouw te voldoen. Hij heeft louter schulden en geen feitelijk vermogen. Hij verdient onvoldoende om aan zijn alimentatieverplichting te voldoen. Hij heeft slechts één bron van inkomsten en dat is [bedrijf] . Deze vennootschap heeft in 2015 verlies geleden en in 2016 een kleine winst gemaakt. Omdat de man nu gegijzeld wordt kan hij niet meer worden ingezet, zijn er geen lopende opdrachten meer en is de omzet sinds 29 april 2017 nihil. De man stelt voorts dat hij weliswaar in het verleden op enigerlei wijze aan diverse door de vrouw genoemde ondernemingen verbonden is geweest, maar dat deze ondernemingen inmiddels zijn opgeheven. De man beschikt over een dienstwoning waarvoor de B.V. de huur betaalt en hij moet daarover afrekenen met de fiscus conform de fiscale regelingen. Aanvankelijk had de man een auto van de zaak tot zijn beschikking, maar deze bedrijfswagen had vele gebreken. Hij heeft daarom besloten een gezinsauto in het middensegment te leasen, te weten een [auto] .
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.13
Op grond van artikel 1:392 lid 1 sub a BW rust op de man als ouder de wettelijke verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud (kinderalimentatie) aan zijn minderjarige kinderen. Op grond van artikel 1:159 BW rust op de man als gewezen echtgenoot de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud. aan de vrouw. De wettelijke maatstaven voor de bepaling van het bedrag dat voor levensonderhoud verschuldigd is, zijn de behoefte/behoeftigheid van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige. Bij de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige gaat het niet uitsluitend om de middelen waarover de onderhoudsplichtige daadwerkelijk beschikt, doch ook om de financiële middelen waarover hij redelijkerwijze kan beschikken.
4.14
Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de man nog immer onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over meer inkomen beschikt dan het bedrag dat hij uit [bedrijf] ontvangt of kan ontvangen. In de procedure bij het hof die heeft geleid tot de beschikking van 21 maart 2017 heeft hij gesteld dat alleen nog de onderneming/rechtspersoon [bedrijf] bestaat. Thans is gebleken dat de man op 16 november 2016, derhalve geruime tijd voor de mondelinge behandeling van de procedure bij het hof die heeft geleid tot de beschikking van 21 maart 2017, de vennootschap [bedrijf] en de stichting [stichting] heeft opgericht. De aandelen in [bedrijf] worden gehouden door de Stichting [stichting] . De man is enig bestuurder van de stichting en de vennootschap. Bescheiden ter zake van de financiële positie van [bedrijf] en de Stichting [stichting] heeft de man niet overgelegd, zodat niet inzichtelijk en controleerbaar is wat de positie van de man in deze vennootschap en de stichting is en ook niet of de man uit deze vennootschap of de stichting een inkomen verwerft of kan verwerven. De man heeft wel gesteld dat deze rechtspersonen niet actief zijn, maar gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw (zie productie 4 bij memorie van antwoord), had het op de weg van de man gelegen zijn stelling dienaangaande aannemelijk te maken, hetgeen hij heeft nagelaten. De informatie met betrekking tot de vennootschappen, dan wel andere rechtspersonen waaraan de man verbonden is of is geweest en die zich (deels) in het buitenland bevonden, dan wel bevinden, blijft onvolledig. Voorts heeft de man op geen enkele wijze inzicht gegeven in de financiële afwikkeling van de opgeheven vennootschappen en de financiële gevolgen daarvan voor de man. Gelet op zijn alimentatieverplichting en zijn stelling dat hij niet in staat is aan die verplichting te voldoen, had op de weg van de man gelegen daarover helderheid te verschaffen.
4.15
Voorts overweegt het hof dat de man als bestuurder en enig aandeelhouder in [bedrijf] kan bepalen op welke wijze de financiële middelen van deze vennootschap kunnen worden ingezet. De keuze van de vennootschap om een dienstwoning met een huurverplichting van ongeveer € 2.600,- per maand aan te gaan, waardoor de winst binnen de vennootschap beperkt wordt, en daarmee ook het salaris van de man, dient dan ook voor rekening van de man te komen. Hetgeen ten aanzien van dienstwoning is overwogen geldt onverkort met betrekking tot de door de vennootschap geleasde [auto] . Daarbij komt dat de man ook op geen enkele wijze laat zien op welke wijze hij de kosten binnen [bedrijf] tracht te beperken, zodat hij mogelijk een hoger salaris kan verwerven waarmee hij wel aan zijn alimentatieverplichting kan voldoen.
4.16
Voorts is het hof gebleken dat de man met zijn vorige advocaat (die beslag heeft/had gelegd op het perceel bosgrond) ter voldoening van diens factuur een betalingsregeling heeft getroffen, waarbij hij binnen drie maanden een bedrag van € 10.000,- zal voldoen. De man heeft, nadat de vrouw daarover heeft geklaagd in haar memorie van antwoord, op geen enkele wijze onderbouwd op welke wijze hij dit bedrag heeft gefinancierd. Het is dan ook onverklaarbaar waarom de man wel zijn voormalige advocaat kan voldoen, maar geen geld heeft om zijn alimentatieverplichting na te komen. Ten slotte overweegt het hof dat niet te verklaren valt dat de man geld heeft voor meerdere vakanties, maar niet voor alimentatie.
4.17
De man heeft in hoger beroep nog een groot aantal stukken overgelegd, maar deze niet nader toegelicht tijdens het pleidooi.
4.18
Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.13 tot en met 4.17 is overwogen komt het hof tot het oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van onmacht in de zin van artikel 588 Rv. Grief II faalt dan ook.
4.19
Voorts dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat andere (zowel directe als indirecte) dwangmiddelen niet zullen baten en er geen ander alternatief bestaat om tot tenuitvoerlegging van de beschikkingen van 23 november 2015 en 21 maart 2017 te komen (subsidiariteit). Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op allerhande wijze heeft geprobeerd om tot verhaal van de kinderalimentatie over te gaan. Uit productie 7 bij akte houdende eis in reconventie en productie 3 bij memorie van antwoord volgt dat de vrouw al sinds 13 mei 2016 doende is middels executoriaal (derden) beslagen de beschikking van de rechtbank van 23 november 2015 ten uitvoer te leggen (waaronder: 12 mei 2016 executoriaal derden beslag belastingdienst Utrecht-Gooi; 13 mei 2016 executoriaal derden beslag onder ING; 8 juni 2016 idem belastingdienst; 1 juli 2016 ABN Amro; 2 juli 2016 Itam Consulting Group B.V.; 14 juli 2016 Achmea Pensioen- en Levensverzekeringen N.V.; 19 september 2016 bosgrond beslag 2225 m2; 8 november 2016 [bedrijf] ; 3 januari 2017 Aegon Bank N.V. handelend onder de naam KNAB). Deze beslagen hebben evenwel niet ertoe geleid dat de vordering van de vrouw, die op 3 januari 2017 € 15.912,46 bedroeg, kon worden voldaan. Op 20 april 2017 is de beschikking van het hof van 21 maart 2017 aan de man betekend en op 25 april 2017 is executoriaal derden beslag onder [bedrijf] gelegd. Ook dit beslag heeft geen doel getroffen.
4.2
De man stelt in grief I dat de vrouw beslag kan leggen op de bosgrond die aan beide partijen in eigendom toebehoort, op de aan de man toebehorende roerende zaken en de aandelen in [bedrijf] , op de polis bij Centraal Beheer en op de [auto] .
4.21
Op 19 september 2016 heeft de vrouw beslag doen leggen op het perceel bosgrond te Baarle. Haar is evenwel gebleken dat op dat al eerder op dit perceel beslag was gelegd door de voormalige advocaat van de man. Ter zitting heeft de man gesteld dat het beslag inmiddels was opgeheven, maar uit door de vrouw overgelegde productie 2 bij memorie van antwoord volgt dat op 27 juli 2017 nog beslag lag op dit onroerend goed. Het moge dan wellicht zo zijn dat het beslag nadien is opgeheven, doch gelet op omvang en de waarde van dit onroerend goed (2225 m2 x € 1,75 (door de man genoemde grondprijs) = € 3.893,75), de in relatie tot de opbrengst (hoge) kosten die gemoeid zijn met de verkoop van het bosperceel, het feit dat de man eigenaar is van de onverdeelde helft en derhalve slechts aanspraak kan maken op de helfte van de waarde (€ 1.946,88) acht het hof het onwaarschijnlijk dat de vrouw haar vordering op grond van de beschikking van 21 maart 2017, ten tijde van het instellen van de eis in reconventie € 108.901,-, daaruit (volledig) kan voldoen.
4.22
Bij mailbericht van 20 juli 2017 (productie 1 bij memorie van antwoord) heeft de deurwaarder aan de vrouw bericht dat hij enkel beslag kan leggen op roerende zaken van de man en dat het aannemelijk is dat een inboedel geen € 100.000,- zal opleveren bij een openbare verkoop. Uit die mail blijkt eveneens dat de vrouw beslaglegging op de aandelen met de deurwaarder heeft besproken. Zij heeft daarvoor niet gekozen vanwege de daarmee gemoeide kosten, lange duur en vermoedelijke opbrengst van onder andere de verzoekschriftprocedure nadat het beslag is gelegd. Gelet op de inhoud van het mailbericht acht het hof aannemelijk dat beslag op de roerende zaken en de aandelen niet tot het gewenste resultaat kan leiden.
4.23
Naar het oordeel van het hof is het afkopen van de polis bij Centraal Beheer evenmin een optie die zal leiden tot betaling van het openstaande bedrag, althans een aanzienlijk deel daarvan. De man heeft ter zitting verklaard dat de contante waarde van die polis € 22.000,- bedraagt. Indien er wordt afgekocht betekent dit dat 72% belasting over de afkoopwaarde verschuldigd is, de helft van de waarde op grond van de beschikking van 23 december 2015 zonder meer aan de vrouw toekomt, zodat er resteert € 3.080,- (€ 22.000,- -/- (72% x € 22.000,-) : 2) om de vordering van de vrouw te voldoen.
4.24
Verhaal op de [auto] acht het hof uitgesloten omdat het een lease auto betreft, zoals ter zitting is erkend.
4.25
Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.19 tot en met 4.24 is overwogen is het hof van oordeel dat andere (zowel directe als indirecte) dwangmiddelen niet zullen baten en er geen ander reëel alternatief bestaat om tot tenuitvoerlegging van de beschikkingen van 23 november 2015 en 21 maart 2017 te komen, althans die dwangmiddelen, gelet op de kosten, onvoldoende soelaas bieden om daaruit de vordering van de vrouw te kunnen voldoen.
4.26
In grief I stelt de man nog dat de vrouw een hoger inkomen heeft dan waar de rechtbank en het hof vanuit zijn gegaan (€ 1.223,- netto per maand). Zij ontvangt immers
€ 605,- aan kinderalimentatie voor [kind 1] , het kindgebonden budget en de kinderbijslag. Verder heeft ze recht op diverse toeslagen en uitkeringen, aldus de man.
Het hof is van oordeel dat de kinderalimentatie, het kindgebonden budget en de kinderbijslag ertoe dienen om daaruit in de behoefte van [kind 1] te voorzien. Deze inkomsten, indien en voor zover de alimentatie voor [kind 1] al betaald is, zijn derhalve niet behoefte verlagend voor de vrouw. Grief I faalt derhalve.
4.27
Thans dient het belang van de vrouw bij tenuitvoerlegging van de beschikkingen van 23 november 2015 en van 21 maart 2017 met lijfsdwang te worden afgewogen tegen het belang van de man bij niet-toepassing daarvan, waarbij het op de weg van de vrouw als schuldeiser ligt haar stelling, dat haar belang zwaarder dient te wegen dan dat van de man, aannemelijk te maken.
4.28
De vrouw stelt dat zij dat zij als gevolg van haar ziekte niet kan werken en slechts een WAO-uitkering van € 1.223,- per maand ontvangt. Hiermee kan zij niet in haar eigen behoefte en in de behoefte van [kind 1] en die van [kind 2] en [kind 3] , als die bij haar verblijven, voorzien. Voorts heeft zij aantoonbaar medische beperkingen, die gepaard gaan met aanzienlijke kosten. Op haar uitkering heeft de Belastingdienst beslag gelegd als gevolg van door de man meermaals onjuist ingediende aangiften.
De man betwist het door de vrouw gestelde en stelt dat de vrouw in staat moet worden geacht meer inkomen te verwerven. Voorts stelt hij dat hij ten gevolge van de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang thans geen omzet in [bedrijf] wordt genereerd en de man dus geen inkomsten kan verwerven om aan zijn verplichtingen te voldoen. Voorts wijst hij erop dat de hoofdverblijfplaats van [kind 2] en [kind 3] bij hem is en hij ten gevolge van de lijfsdwang niet meer voor de jongens kan zorgen. Ten slotte brengt de lijfsdwang met zich dat hij niet de nodige stappen kan nemen om een procedure tot wijziging van de kinder- en partneralimentatie te starten.
4.29
Het hof overweegt als volgt.
In de beschikking van 21 maart 2017 heeft het hof op grond van de door de vrouw overgelegde stukken overwogen dat het hof van oordeel was dat op grond van de overgelegde verklaringen de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij als gevolg van een multisysteem ziektebeeld (waaronder een chronisch vermoeidheidssyndroom/ME en POTS syndroom) op dat moment niet in staat werd geacht betaalde arbeid te verrichten. Voorts heeft het hof in die beschikking overwogen dat niet te verwachten is dat de vrouw binnen afzienbare tijd in staat is zich in redelijkheid meer inkomsten te verwerven dan de WAO-uitkering.
Nu de man niet stelt, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden staat, naar het oordeel van het hof, de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud vast, evenals het feit dat zij niet in staat is om meer inkomsten te verwerven om in haar behoefte en die van de kinderen te voorzien. Dat de kinderen van partijen behoefte hebben aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en de overige door de vrouw aangevoerde omstandigheden zijn door de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt en onvoldoende door de man betwist, zodat het hof bij de belangafweging deze omstandigheden aan de zijde van de vrouw laat meewegen.
Wat betreft het belang van de man bij beëindiging van de lijfsdwang overweegt het hof het volgende. Vast staat dat de man al sinds 2015 niet of althans weinig alimentatie betaalt, derhalve al langere tijd voordat de lijfsdwang werd toegepast. Vast staat voorts dat reeds vanaf 29 april 2017, dus ruim voor de gijzeling van de man, binnen [bedrijf] geen omzet meer is gemaakt als gevolg van het beëindigen van een opdracht. Dat er thans dan wel op korte termijn nieuwe opdrachten dienen te worden uitgevoerd is gesteld noch gebleken.
[kind 2] en [kind 3] verblijven thans bij de vrouw en worden daar verzorgd. Dat de lijfsdwang met zich brengt dat de man geen wijzigingsprocedure kan starten heeft de man niet aannemelijk gemaakt en komt het hof ook niet aannemelijk voor.
De door de man gestelde belangen bij niet-toepassing van lijfsdwang acht het hof op grond van hetgeen hiervoor is overwogen minder zwaarwegend dan het belang van de vrouw bij toewijzing van haar vordering.
4.3
De man stelt in grief IV dat de voorzieningenrechter ten onrechte de man slechts een termijn van zeven dagen heeft gegeven om de vordering van de vrouw te betalen. De man wenst voorts een redelijke termijn van drie maanden om in die periode een wijzigingsprocedure aanhangig te maken.
Het hof overweegt daartoe het volgende. Bij beschikking van 23 november 2015 heeft de rechtbank bepaald dat de man kinder- en partneralimentatie diende te betalen. In die beschikking heeft de rechtbank de (aanvullende) behoefte van de vrouw in 2015 vastgesteld op € 5.071,- per maand. Op 23 februari 2016 is de vrouw van die beschikking in hoger beroep gekomen en heeft destijds het hof verzocht de alimentatie op € 605,- per maand voor [kind 1] , € 150,- per kind per maand voor [kind 2] en [kind 3] en op € 5.157,- per maand voor de vrouw vast te stellen. De man was derhalve al langere tijd ervan op de hoogte dat de behoefte van de vrouw hoger was dan de door de rechtbank in de beschikking van 23 november 2015 vastgestelde bijdrage. Voorts is gebleken dat de vrouw al in mei 2016 heeft getracht beslag te leggen ter verkrijging van de door de rechtbank vastgestelde alimentatie. In de loop van 2016 heeft de vrouw daarnaast nog meerdere pogingen gedaan om middels beslag haar vordering te verhalen (productie 7 bij akte eis in reconventie), evenwel zonder resultaat. De man heeft de kinderalimentatie sporadisch en de partneralimentatie in het geheel niet voldaan. Gelet op deze omstandigheden en het bevel betaling van 20 april 2017, waarin een termijn is gegeven van twee dagen voor de betaling, is het hof van oordeel dat de man in de periode gelegen tussen de beschikking van 23 november 2015 en het bevel van betaling van 20 april 2017 voldoende in de gelegenheid is gesteld om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. Een termijn van zeven dagen zoals de voorzieningenrechter heeft gehanteerd acht het hof dan ook niet te kort.
Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van grief II is overwogen, hetgeen als hier herhaald en ingelast dient te worden geacht, ziet het hof geen aanleiding om de lijfsdwang voor een periode van drie maanden te schorsen onder de voorwaarde om binnen die termijn een wijzigingsprocedure te starten. Grief IV faalt dan ook.
4.31
In grief V stelt de man dat de voorzieningenrechter had kunnen aangeven welke stukken de voorzieningenrechter nog wenste te ontvangen en hem daartoe een termijn had kunnen geven. De man verzoekt het hof de lijfsdwang te schorsen en om hem in de gelegenheid te stellen documenten te verzamelen die het hof nog wenst te ontvangen.
Het hof overweegt daartoe het volgende. Als uitgangspunt geldt, gelet op de aard van het kort geding, dat in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering. Er is niet voldoende gesteld of gebleken dat er in deze zaak redenen zijn om van dat uitgangspunt af te wijken. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de man in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen.
4.32
In grief VI stelt de man dat hij de lijfsdwang van drie maanden te lang vindt. Het hof overweegt het volgende. Op grond van artikel 589 lid 1 Rv kan de tenuitvoerlegging van lijfsdwang ten hoogste één jaar duren. Gelet op de omvang van de achterstand in de betaling van de alimentatie acht het hof een termijn van drie maanden geenszins te lang (zie ook ECLI:NL:GHARL:2013:7903). Grief IV faalt
4.33
In grief III komt de man op tegen de proceskosten veroordeling. Het hof overweegt het volgende. Uit artikel 237 lid 1 Rv volgt dat uitgangspunt van de wetgever is dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten van de procedure wordt veroordeeld. De kosten mogen in de in het artikel genoemde gevallen worden gecompenseerd. Het is aan rechter om te bepalen of hij de kosten compenseert of niet. Nu de man in eerste aanleg in reconventie (grotendeels) in het ongelijk is gesteld is hij terecht in de kosten van de procedure veroordeeld. Grief III faalt.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis van 4 juli 2017 zal worden bekrachtigd.
5.2
De man wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de vrouw zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 313,-
- salaris advocaat € 2.682,- (3 punten x tarief II)
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 juli 2017;
veroordeelt de man als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw begroot op € 313,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat volgens het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt de man in de nakosten, begroot op € 205,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval de man niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover dit ziet op de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.H.A. Moes, J.H. Lieber en R. Prakke-Nieuwenhuizen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2017 .