Beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 140,- opgelegd ter zake van “handelen in strijd met gesloten verklaring in beide richtingen weg(gedeelte) bestemd voor bepaalde categorie voertuigen”, welke gedraging zou zijn verricht op 28 juni 2014 om 09.29 uur op het Ruiterskwartier te Leeuwarden met het voertuig met het kenteken [kenteken].
2. De gemachtigde vindt het onbegrijpelijk dat de kantonrechter het verzoek om proceskostenvergoeding heeft afgewezen. Het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie is immers gegrond verklaard. Voorts wordt aangevoerd dat de gedraging niet verwijtbaar is verricht en dat in strijd met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is gehandeld, omdat de inleidende beschikking niet onverwijld ter kennis van de betrokkene is gekomen. De gemachtigde acht de termijn van artikel 4, tweede lid, WAHV onverbindend, nu deze termijn niet voldoet aan het vereiste van onverwijlde kennisgeving. Daarnaast is het totale boetebedrag van de elf boetes onevenredig hoog.
3. Gelet op de stukken in het dossier en in aanmerking genomen dat de gemachtigde de gedraging niet ontkent, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht. Gezien het verweer van de gemachtigde dient het hof te beoordelen of er redenen zijn om de sanctie te matigen of achterwege te laten.
4. Ingevolge artikel 4, tweede lid, WAHV wordt zo mogelijk aanstonds een aankondiging van de beschikking uitgereikt aan degene tot wie zij zich richt, of wordt deze achtergelaten in of aan het motorrijtuig en dient de bekendmaking van de beschikking te geschieden binnen vier maanden nadat de gedraging heeft plaatsgevonden door toezending van die beschikking aan de betrokkene. Het hof stelt vast dat de gedraging is verricht op 28 juni 2014 en dat de inleidende beschikking op 23 juli 2014 aan de betrokkene is verzonden, zodat de bekendmaking van de beschikking ruim binnen de wettelijke termijn heeft plaatsgevonden.
5. De gemachtigde heeft kennelijk het oog op artikel 6, derde lid, onder a, EVRM, ingevolge welke bepaling, voor zover hier van belang, een ieder tegen wie vervolging is ingesteld, het recht heeft om onverwijld op de hoogte te worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Uit de autonome uitleg van de term 'criminal charge' door het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM) volgt dat de waarborgen van artikel 6 van het EVRM ook van toepassing zijn op administratieve sancties zoals de onderhavige. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM hoeven in het geval van minder ingrijpende administratieve sancties wegens lichte verkeersovertredingen niet zonder meer alle waarborgen ten volle te gelden (zie onder meer EHRM 23 november 2006, nr. 73053/01, Jussila v. Finland). Het hof heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat jegens de betrokkene de in deze procedure geldende waarborgen zijn geschonden doordat de betrokkene niet eerder dan op 23 juli 2014 van de gedraging van 28 juni 2014 op de hoogte is gesteld.
6. De stelling dat de optelsom van de elf sancties leidt tot een onevenredig hoog boetebedrag, kan op zichzelf niet gelden als een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft de opgelegde sanctie te matigen of achterwege te laten. Gelet op artikel 9, tweede lid, onder b, van de WAHV, kan in een situatie als deze slechts in de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert aanleiding worden gevonden het bedrag van de sanctie te matigen. Niet is aannemelijk gemaakt dat de betrokkene onevenredig hard wordt getroffen. Omtrent de financiële omstandigheden van de betrokkene zijn geen gegevens overgelegd.
7. De stelling van de gemachtigde dat de gedraging niet verwijtbaar is verricht, is niet nader onderbouwd, zodat ook daarin geen aanleiding kan worden gevonden de sanctie achterwege te laten.
8. Gelet hierop heeft de kantonrechter het beroep tegen de inleidende beschikking terecht ongegrond verklaard. De bestreden beslissing kan in zoverre worden bevestigd.
9. Met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om proceskostenvergoeding, overweegt het hof als volgt. De kantonrechter heeft de beslissing van de officier van justitie vernietigd, omdat de gemachtigde tijdig het verzuim om de gronden op te geven heeft hersteld. Derhalve is de betrokkene door de kantonrechter in het gelijk gesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat in zodanig geval aanleiding bestaat voor inwilliging van het verzoek om een vergoeding van de proceskosten, gemaakt in de procedure bij de kantonrechter.
10. Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om proceskostenvergoeding heeft de kantonrechter het volgende overwogen:
''[betrokkene] noch [gemachtigde] is verschenen op zitting. Bij de kantonrechter is niet meer dan een standaardbriefje ingediend. Van enige zinvolle rechtsbijstand, die thans vergoed zou moeten, is aldus niet gebleken"
11. Het hof stelt vast dat de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie heeft vernietigd op de door de gemachtigde aangevoerde grond dat het verzuim om de gronden op te geven -anders dan de officier van justitie- wel tijdig was hersteld. De kantonrechter heeft vervolgens de door de gemachtigde aangevoerde bezwaren tegen de inleidende beschikking beoordeeld. De kwalificatie "standaardbriefje" en geen "zinvolle rechtsbijstand" is in het licht hiervan niet begrijpelijk. Voorts valt geen rechtsregel aan te wijzen die meebrengt dat een betrokkene en zijn gemachtigde ter zitting moeten verschijnen wil een verzoek om proceskostenvergoeding gehonoreerd kunnen worden. De door de kantonrechter gebezigde motivering kan, gelet hierop, de afwijzing van het verzoek om proceskostenvergoeding niet dragen. De kantonrechter heeft het verzoek ten onrechte afgewezen. De bestreden beslissing moet in zoverre worden vernietigd.
12. Het hof zal, doende hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, bepalen dat aan de gemachtigde een proceskostenvergoeding voor de procedure bij de kantonrechter wordt toegekend. Nu de gemachtigde door het hof deels in het gelijk wordt gesteld, komt het verzoek om toekenning van een vergoeding voor de proceskosten gemaakt in hoger beroep, eveneens voor vergoeding in aanmerking.
13. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een beroepschrift bij de kantonrechter en het indienen van een hoger beroepschrift. Aan het indienen van een beroepschrift dient telkens één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 496,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 496,- (= 2 x € 496,- x 0,5).