ECLI:NL:GHARL:2017:7051

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 augustus 2017
Publicatiedatum
15 augustus 2017
Zaaknummer
200.197.602
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijdrage kosten huishouding en verschaffen inlichtingen over bestuur en stand goederen en schulden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake de bijdrage in de kosten van de huishouding en het verschaffen van inlichtingen over de stand van goederen en schulden tussen twee echtgenoten. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de rechtbank Midden-Nederland verzocht om de vrouw te veroordelen tot het betalen van € 5.500,- per maand voor de kosten van de huishouding en om inlichtingen te verschaffen over haar bestuur en de stand van haar goederen en schulden. De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld tot het verschaffen van deze inlichtingen, maar heeft de overige verzoeken van de man afgewezen. De vrouw, die in incidenteel hoger beroep is gegaan, betwist de verplichting tot het betalen van de bijdrage en stelt dat er geen gezamenlijke huishouding is. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de vrouw en haar advocaat aanwezig waren, terwijl de man niet verscheen. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over zijn financiële situatie en dat de vrouw al een deel van de kosten van de huishouding draagt. Het hof heeft de grieven van de man in het principaal hoger beroep afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Tevens is de man veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep, terwijl de vrouw in de kosten van het incidenteel hoger beroep is veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.197.602 en 200.199.852
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, 410142)
beschikking van 15 augustus 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R. de Vries te Ede,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats verweerster] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Braak te Veenendaal.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 16, ingekomen op 23 augustus 2016;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 4,
ingekomen op 20 september 2016;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie 17, ingekomen op
9 november 2016;
- een journaalbericht van mr. Braak van 27 januari 2017 met producties 5 en 6, ingekomen
op 27 januari 2017.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 februari 2017 plaatsgevonden. De vrouw is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de man is zijn advocaat verschenen. De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

Partijen zijn op [trouwdatum] in [land] met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 7 december 2016 ontbonden door echtscheiding.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil zijn de bijdrage van de vrouw in de kosten van de huishouding enhet verschaffen van inlichtingen door de vrouw over het door haar gevoerde bestuur en de stand van haar goederen en schulden. De man heeft in eerste aanleg verzocht te bepalen dat:
 de vrouw € 5.500,- per maand dient bij te dragen in de kosten van de huishouding en deze bij vooruitbetaling aan de man moet voldoen op een door hem aan te wijzen bankrekening;
 inlichtingen moet verschaffen over het door haar gevoerde bestuur over [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , hem inzage moet verlenen in het aandeelhoudersregister van deze B.V.’s en hem inlichtingen moet geven over de stand van de goederen en schulden.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 30 mei 2016 de vrouw veroordeeld aan de man inlichtingen te verschaffen over de stand van de goederen en schulden van partijen en de overige verzoeken van de man afgewezen.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 mei 2016. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen, uitvoerbaar bij voorraad:
I. dat de vrouw € 5.500,- netto per maand dient bij te dragen in de kosten van de huishouding, bij vooruitbetaling aan de man te voldoen op een door de man aan te wijzen bankrekening en zulks met ingang van de datum van de beschikking in eerste aanleg;
II. de vrouw te veroordelen tot het verschaffen van inlichtingen over de stand van de goederen en schulden van partijen, inclusief de waardes, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat de vrouw de beschikking niet nakomt, met een maximum van
€ 100.000,-.
4.3
De vrouw heeft verweer gevoerd en is op haar beurt met acht grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen aangaande de bevoegdheid, de ontvankelijkheid en de toewijzing van het verzoek van de man op grond van artikel 1:83 BW, althans de beslissingen in het dictum achter randnummers 4.4 en 4.2 te bekrachtigen en de beslissingen aangaande de bevoegdheid, ontvankelijkheid en toewijzing van het verzoek van de man te vernietigen en opnieuw beschikkende: (alsnog) over te gaan tot onbevoegd verklaring, en/althans tot niet-ontvankelijkheid verklaring en/althans tot afwijzing over te gaan zoals in eerste aanleg door (het hof begrijpt:) de man in de hoofdzaak is verzocht. De vrouw verzoekt ten slotte veroordeling van de man in de kosten van de eerste aanleg en van het principaal en incidenteel hoger beroep.
4.4
De man heeft verweer gevoerd in het incidenteel hoger beroep. Hij heeft verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen, kosten rechtens.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

bevoegdheid
5.1
Het hof stelt voorop dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de verzoeken van de man. Op grond van artikel 3(a) van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) komt aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe, indien de verzoeker of één van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft. De man en de vrouw hebben beiden hun gewone verblijfplaats in Nederland.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht op de verzoeken van de man dient te worden toegepast. Tegen de toepassing hiervan door de rechtbank zijn geen grieven gericht.
bijdrage in de kosten huishouding
5.3
De grieven I en II in het principaal hoger beroep en de grieven 5 tot en met 7 in het incidenteel hoger beroep lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.4
De man handhaaft in hoger beroep zijn verzoek om de vrouw met ingang van 30 mei 2016 te veroordelen in de kosten van de huishouding ten bedrage van € 5.500,- netto per maand, aan de man te voldoen op een door hem aan te wijzen bankrekening. Volgens de man heeft hij op dit moment geen baan en geen inkomsten. De man betwist dat hij inkomsten heeft als advocaat in [land] . Hij heeft tot 1996 als advocaat in [land] gewerkt. In april 1996 heeft hij zich met de vrouw in Nederland gevestigd en heeft hij zich laten uitschrijven als advocaat bij de balie te [plaats] . Volgens de man is hij thans ook niet in staat om werk te verrichten. Hij ondervindt lichamelijke klachten en is sinds 2001 hiervoor onder behandeling in het ziekenhuis.
Ook heeft de man geen inkomen uit de huurovereenkomst met [bedrijf 1] , waarvan de vrouw enig aandeelhouder is. De man zou een bedrag van € 2.500,- netto per maand uit de huurovereenkomst moeten ontvangen, maar [bedrijf 1] weigert deze betalingen te voldoen. [bedrijf 1] weigert tevens te voldoen aan de veroordeling bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juli 2016 tot betaling van huurpenningen over de maanden december 2015 tot en met juli 2016.
De vrouw daarentegen heeft een DGA-salaris van € 10.000,- netto per maand en € 2.500,- netto per maand aan huurinkomsten uit de huurovereenkomst met [bedrijf 1] Nu de vrouw veel meer inkomsten heeft dan de man, dient zij de kosten van de huishouding te voldoen. Volgens de man bedragen de kosten van de huishouding € 7.995,- per maand.
5.5
De vrouw handhaaft met haar incidentele grieven haar standpunt dat partijen geen "huishouding" voeren zoals bedoeld in artikel 1:84 BW. Partijen voeren elk een eigen huishouding. Er is geen "organisatie" en ze hebben geen "gemeenschappelijk belang". De vrouw stelt dat volgens de Hoge Raad (25 juni 1971, NJ 1972/58) met samenwonen slechts gelijk te stellen is het in onderling overleg niet samenwonen, zodat bij niet samenwonen om andere, waaronder gewichtige redenen, niet artikel 1:84 BW geldt. Een bijdrageverplichting kan dan slechts worden gebaseerd op artikel 1:81 BW en ligt in de sfeer van levensonderhoud.
De man en de vrouw hebben elk eigen voorzieningen voor hun eigen leefomstandigheden.
De vrouw heeft voorts aangevoerd dat de man tijdens de zitting in eerste aanleg zelf heeft verklaard nog altijd advocaat te zijn in [land] (proces-verbaal, pagina 5). De stelling van de man dat hij niet over voldoende financiële middelen beschikt, strookt niet met het feit dat hij wel aanzienlijke bedragen aan hun zoon heeft geschonken. Uit de door de man overgelegde medische gegevens volgt niet dat de man niet zou kunnen werken. De man is wel in staat werkzaamheden te verrichten en deze verricht hij ook daadwerkelijk.
De vrouw betwist voorts dat zij een inkomen heeft van € 10.000,- netto per maand. De vrouw had in 2015 een netto inkomen van € 38.822,- op jaarbasis.
5.6
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:84 lid 1 BW de kosten der huishouding ten laste komen van het gemene inkomen van de echtgenoten, en voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan. Voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemene vermogen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. Dit eerste lid betreft de draagplicht voor de kosten van de huishouding. In het tweede lid van dit artikel is de zogeheten fourneerplicht opgenomen. Die houdt in dat de echtgenoten verplicht zijn uit de goederen die onder hun bestuur staan elkaar voldoende gelden ter beschikking te stellen voor de bestrijding van de kosten van de huishouding, voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen niet verzetten. Begrijpt het hof de stellingen van de man goed, dan doet hij zowel een beroep op artikel 1:84 lid 1 BW inzake de draagplicht voor de kosten van de huishouding als op artikel 1:84 lid 2 BW inzake de fourneerplicht en betoogt hij dat de vrouw van de kosten van de huishouding van € 7.995,- een deel groot € 5.500,- moet dragen en dit bedrag ook maandelijks aan hem moet fourneren. De periode waarop het verzoek van de man ziet is 30 mei 2016 tot 7 december 2016. Na de echtscheiding is artikel 1:84 BW niet langer van toepassing.
5.7
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit artikel 1:84 lid 4 BW volgt dat geschillen tussen echtgenoten omtrent de toepassing van het eerste tot en met het derde lid op verzoek van beiden of een van hen worden beslist, zodat de man de procedure terecht heeft ingeleid met een verzoekschrift.
5.8
Naar het oordeel van het hof kan in dit geval in het midden blijven of de man een beroep op artikel 1:84 lid 1 of 2 BW toekomt. De man heeft naar het oordeel van het hof zijn stelling dat hij geen inkomsten of middelen heeft om te voorzien in de kosten van zijn huishouding tegenover de betwisting daarvan door de vrouw onvoldoende onderbouwd.. Daarbij komt dat de man niet aanbiedt zijn door de vrouw betwiste stellingen te bewijzen. De man heeft inkomensgegevens overgelegd, m, maar die bieden naar het oordeel van het hof onvoldoende inzicht in het inkomen van hemzelf (en dat van de vrouw). De man verklaart gedurende de procedure wisselend over het al dan niet werkzaam zijnals advocaat in [land] . Daarnaast is het onduidelijk of de man inkomsten heeft, dan wel zou kunnen hebben uit de verhuur van een woning in [land] en of hij inkomsten heeft uit zijn onderneming (die volgens de vrouw handelt in auto's). Voorts is niet duidelijk wat het vermogen van de man is (in binnen- en buitenland) en welk bedrag de man heeft ontvangen als erfenis van zijn ouders. Uit productie 21 bij het verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg blijkt dat de man in 2014 en 2015 wel substantiële bedragen heeft kunnen overmaken naar de zoon van partijen, hetgeen doet vermoeden dat in ieder geval enige inkomsten of vermogen aan de zijde van de man aanwezig is. Het hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat is komen vast te staan dat de vrouw reeds een (aanzienlijk) deel van de door de man genoemde kosten betaalt. Die kosten ten bedrage van € 7.995,- per maand, opgesomd door de man in zijn verzoekschrift in eerste aanleg in randnummer 14, zijn overigens voor een deel door de vrouw betwist. Ook hier biedt de man niet aan te bewijzen dat hij deze kosten maakt.
inlichtingen
5.9
Grief III in het principaal hoger beroep en de grieven 1 tot en met 4 in het incidenteel hoger beroep lenen zich eveneens voor een gezamenlijke bespreking.
5.1
De vrouw voert aan dat de rechtbank haar ten onrechte heeft veroordeeld tot het verschaffen van inlichtingen aan de man over de stand van de goederen en schulden van partijen. De vrouw handhaaft haar standpunt dat het verzoek van de man op basis van artikel 1:83 BW niet-ontvankelijk is, omdat ingevolge artikel 78 lid 1 Rv de dagvaardingsprocedure moet worden gevolgd. Uit de wet volgt namelijk niet dat geschillen rond artikel 1: 83 BW met een verzoekschrift moeten worden ingeleid.
Volgens de vrouw geeft de man voorts geen feitelijke onderbouwing aan zijn stelling dat de vrouw hem niet informeert. De man was wel degelijk op de hoogte van de stand van de goederen en schulden, aangezien hij maritaal beslag heeft gelegd op de ter zake doende goederen. De vrouw heeft - naar haar zeggen - niet aan zo'n ruime vordering/veroordeling kunnen voldoen. Bovendien is de echtscheiding nog niet onherroepelijk en is er nog geen reden om te denken in termen van verdeling van gemeenschappelijke zaken. Op de verdeling van het huwelijkse vermogen is ook [land] recht van toepassing. Voorts is informatieverschaffing door de vrouw aan de man onder de omstandigheden niet zinvol, omdat de man de door de vrouw verschafte informatie weerspreekt of als onvoldoende aanmerkt, hij daarop zijn aanspraak in rechte tot informatieverschaffing bouwt, terwijl hij zelf de (additionele) informatie die hij dient bij te dragen over zijn bestuur en de stand van zijn goederen en schulden achterhoudt. De vrouw doet er een beroep op dat artikel 1:83 BW voorziet in wederkerigheid van de informatieverschaffing.
5.11
De man heeft zich hiertegenover op het standpunt gesteld dat verzoeken op grond van artikel 1:83 BW met een verzoekschrift dienen te worden ingeleid. De man stelt dat hij belang heeft bij een veroordeling van de vrouw om informatie te verschaffen. Het is voor de man van belang dat de goederen en schulden van partijen inzichtelijk worden zodat uiteindelijk tot verdeling kan worden overgegaan. Volgens de man heeft de vrouw altijd de zakelijke en privéadministratie van partijen gedaan. Uit het overzicht dat de vrouw na de beschikking van de rechtbank heeft verstrekt, blijkt dat de vrouw niet voornemens is om uit eigen beweging openheid van zaken te geven. Op de overzichten van de vrouw ontbreken de bankrekeningen van de vrouw en overige bezittingen. Ook de waarde van de bestanddelen ontbreekt. De vrouw is wel degelijk in staat om deze informatie te verstrekken, maar doet dit niet. De man verzoekt dan ook om een dwangsom aan de veroordeling te verbinden. De man verzoekt om de vrouw te veroordelen tot een dwangsom van € 500,- per dag dat de vrouw de beschikking niet nakomt, met een maximum van € 100.000,-.
5.12
Op grond van artikel 1:83 BW verschaffen echtgenoten elkaar desgevraagd inlichtingen over het door hen gevoerde bestuur alsmede over de stand van hun goederen en schulden.
5.13
Naar het oordeel van het hof dient een procedure op grond van artikel 1:83 BW in beginsel bij dagvaarding te worden aangevangen, aangezien bij dit artikel, anders dan bij artikel 1:84 (lid 4) BW), niet uit de wet voortvloeit dat deze zaken met een verzoekschrift dienen te worden ingeleid (artikel 261 lid 2 Rv juncto artikel 78 Rv). Het hof ziet echter in deze stand van de procedure geen aanleiding meer voor een verwijzing en zal beslissen op het verzoek van de man. Niet valt in te zien dat daardoor enig belang van de vrouw wordt geschaad.
5.14
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw inlichtingen dient te verschaffen over de stand van de goederen en schulden van partijen. De man heeft hierbij belang omdat op enig moment nog een verdeling van goederen en draagplicht van schulden tussen partijen zal moeten worden vastgesteld. Hieraan doet niet af dat een verdeling door een [land] rechter naar [land] recht zal worden vastgesteld. De vrouw heeft terecht opgemerkt dat de man eveneens op grond van artikel 1:83 BW gehouden is om aan haar inlichtingen te verstrekken over de stand van zijn goederen en schulden, maar zij heeft hier in deze procedure geen rechtsgevolg aan verbonden.
5.15
Het hof ziet geen aanleiding om de vrouw te veroordelen tot het betalen van een dwangsom.
proceskosten
5.16
Met grief 8 in het incidenteel hoger beroep heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de man in het onderhavige geval dient te worden veroordeeld in de proceskosten. Volgens de vrouw veroorzaakt de man onnodig kosten.
5.17
De man heeft hiertegenover aangevoerd dat partijen ten tijde van deze procedure nog steeds echtgenoten zijn en dat de echtscheiding nog niet is geformaliseerd. De man betwist dat hij onnodig kosten veroorzaakt. Het staat partijen vrij de zaak voor te leggen in hoger beroep. De vrouw heeft ook incidenteel hoger beroep ingesteld.
5.18
Het hof is van oordeel dat nu de man in het principaal hoger beroep in het ongelijk is gesteld en de vrouw in het incidenteel hoger beroep in het ongelijk is gesteld, de man dient te worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep en de vrouw in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven I tot en met III in het principaal hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de man veroordelen in de proceskosten.
in het incidenteel hoger beroep
6.3
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven 1 tot en met 8 in het incidenteel hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.4
Het hof zal de vrouw veroordelen in de proceskosten.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 mei 2016;
in het principaal hoger beroep:
veroordeelt de man in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 314,- voor verschotten en op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in het incidenteel hoger beroep:
veroordeelt de vrouw in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de man vastgesteld op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. E. Baan als griffier, en is op 15 augustus 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.