In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep in een arbeidszaak waarbij de appellant, een werknemer, in eerste aanleg was ontslagen op staande voet door zijn werkgever, United Parcel Service Nederland B.V. (UPS). De werknemer had in een eerdere tussenbeschikking de mogelijkheid gekregen om tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden van een dringende reden voor het ontslag. Het hof oordeelde dat de werknemer hierin niet was geslaagd. De werkgever had voldoende bewijs geleverd dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag, namelijk betrokkenheid bij het wegnemen van goederen uit pakketten. De werknemer had getuigen en schriftelijke verklaringen overgelegd, maar het hof vond deze onvoldoende om het bewijs van de werkgever te weerleggen. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de kantonrechter voor zover deze de vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen afwees en kende de werknemer een bedrag toe. Tegelijkertijd werd de werknemer veroordeeld tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding aan de werkgever, die lager was dan eerder geëist. De kosten van de procedure werden toegewezen aan de werkgever, die grotendeels in het gelijk was gesteld.