ECLI:NL:GHARL:2017:6764

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
7 augustus 2017
Zaaknummer
200.207.614/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de moeder over minderjarige en benoeming van de GI tot voogdes

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, [de minderjarige1]. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Overijssel, had vier grieven ingediend. De rechtbank had op 16 november 2016 het gezag van de moeder beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) tot voogdes benoemd. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de moeder werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M. van der Burg, en de raad voor de kinderbescherming als verweerder optrad.

De moeder heeft in haar grieven betoogd dat de rechtbank ten onrechte het gezag heeft beëindigd en dat zij haar bevoegdheden tot uitoefening van het gezag wenst te delegeren, met uitzondering van enkele belangrijke beslissingen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de wettelijke vereisten voor beëindiging van het gezag zijn vervuld, zoals vastgelegd in artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft de argumenten van de moeder overwogen, maar kwam tot de conclusie dat het in het belang van [de minderjarige1] is dat het gezag van de moeder wordt beëindigd, gezien de stabiliteit en continuïteit die de pleegouders bieden.

Het hof heeft benadrukt dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid van het naast elkaar bestaan van voogdij en gezag, en dat het voortduren van het gezag van de moeder onduidelijkheid zou scheppen over de verblijfplaats van [de minderjarige1]. De moeder heeft geen grief aangevoerd tegen de benoeming van de GI tot voogdes, en het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarige, die nu duidelijkheid heeft over haar toekomst en opgroeit bij de pleegouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.207.614/01
(zaaknummer rechtbank C/08/188207 / FA RK 16-1523)
beschikking van 1 augustus 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. van der Burg te Zwolle,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,

2 [de pleegouders] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 16 november 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 12 januari 2017;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van den Burg van 12 juni 2017.
2.2
[de minderjarige1] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft laten weten daarvan geen gebruik te maken.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 22 juni 2017 plaatsgevonden. De moeder is
in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw [C] (begeleidster van moeder verbonden aan de [D] ). Namens de raad is de heer [E] verschenen. Namens de GI is mevrouw [F] verschenen. Tevens was - met toestemming van het hof - een stagiaire van de rechtbank bij de zitting aanwezig.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de moeder is [in] 2005 [de minderjarige1] (ook te noemen: [de minderjarige1] ) geboren. De moeder heeft [in] 2007 een zoon gekregen, [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ). [de minderjarige2] is van 30 juni 2011 tot maart 2014 uit huis geplaatst geweest en woont sindsdien weer bij de moeder.
3.2
Bij beschikking van 15 januari 2010 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] (aanvankelijk voorlopig) onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd.
3.3
Bij beschikking van 15 januari 2010 heeft de kinderrechter (tevens) machtiging verleend tot plaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd. Op 30 juni 2011 is de machtiging tot uithuisplaatsing ten uitvoer gelegd.
3.4
[de minderjarige1] verblijft, nadat zij vanaf 30 juni 2011 in verschillende pleeggezinnen heeft verbleven en bij [G] geplaatst is geweest, sinds 30 juli 2015 in het gezin van de pleegouders.
3.5
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige1] beëindigd en de GI tot voogdes benoemd.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
16 november 2016. De grieven zien op de overwegingen die de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar beslissing om het gezag van de moeder over [de minderjarige1] te beëindigen.
4.2
De moeder verzoekt de beschikking te vernietigen, het inleidende verzoek van de raad af te wijzen en te bepalen dat zij haar bevoegdheden tot uitoefening van het gezag zal delegeren, met uitzondering van de bevoegdheid tot het gezamenlijk met de GI maken van een schoolkeuze voor [de minderjarige1] , het gezamenlijk met de GI nemen van ingrijpende medische beslissingen voor [de minderjarige1] , het gezamenlijk met de GI bepalen van de verblijfplaats van [de minderjarige1] en de bevoegdheid beslissingen betreffende de opvoeding en ontwikkeling van [de minderjarige1] door de GI in rechte te kunnen betwisten.
4.3
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en - na eigen onderzoek - tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:266 aanhef en onder a BW. Het hof is dan ook van oordeel dat het verzoek van de moeder in hoger beroep in zoverre dient te worden afgewezen.
5.3
Ook het verzoek van de moeder om haar bevoegdheden tot uitoefening van het
gezag te delegeren, met uitzondering van de bevoegdheid om samen met de GI bepaalde beslissingen (omtrent schoolkeuze, medische aangelegenheden en verblijfplaats) te nemen, alsmede de bevoegdheid beslissingen door de GI betreffende de opvoeding en ontwikkeling van [de minderjarige1] in rechte te kunnen betwisten, dient naar het oordeel van het hof te worden afgewezen. Het hof heeft hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
5.4
De moeder heeft ter zitting van het hof aangegeven dat de samenwerking met de huidige voogd, mevrouw [F] , goed verloopt en dat zij met haar constructief overleg over [de minderjarige1] kan voeren. De moeder vertrouwt de huidige voogd, maar heeft er onvoldoende vertrouwen in dat de GI (als instantie), zonder dat zij kan meebeslissen, de juiste beslissingen voor [de minderjarige1] zal nemen. Bij de moeder bestaat de angst dat de huidige situatie onverhoopt en onverwacht zal wijzigen, en dat zij, bij een beëindiging van haar gezag, geen enkele zeggenschap meer zal hebben over de plaatsing van [de minderjarige1] en dat er beslissingen over [de minderjarige1] worden genomen die niet in haar belang zijn. De moeder wil haar gezaghebbende stem behouden, zodat zij kan blijven meebeslissen over belangrijke zaken in het leven van [de minderjarige1] . Zo blijft de moeder bij een eventuele wisseling van voogd - als constante factor - betrokken bij de te nemen beslissingen over [de minderjarige1] en zal, wanneer een overplaatsing overwogen wordt, eerst moeten worden onderzocht of een plaatsing bij de moeder mogelijk toch in het belang van [de minderjarige1] is.
5.5
Nog afgezien van het feit dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid van het naast elkaar bestaan van voogdij en gezag en de door de moeder verzochte constructie van (een op bepaalde punten) gedeelde gezagsuitoefening waarbij het gezag van de moeder is beperkt
niet past in het systeem van de wet, acht het hof dit onwenselijk.
Het voortduren van het gezag van de moeder, terwijl het perspectief van [de minderjarige1] blijvend bij de pleegouders ligt, leidt er toe dat de onduidelijkheid over de verblijfplek van [de minderjarige1] blijft bestaan. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de moeder, zoals zij zelf aangeeft, de optie openhoudt dat [de minderjarige1] weer thuis komt wonen en dat zij ook deze wens heeft.
Het hof acht het in het belang van [de minderjarige1] dat door middel van de beëindiging van het gezag van de moeder duidelijk wordt dat zij (in ieder geval) tot haar volwassenheid verder zal opgroeien bij de pleegouders en dat een einde komt aan de jaarlijkse beslissingen van de rechter en de daarmee samenhangende onzekerheid omtrent verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing.
Het gegeven dat [de minderjarige1] inmiddels 12 jaar is en daarom voor de toekomst (steeds) van dergelijke te nemen beslissingen op de hoogte zou worden gesteld en haar de gelegenheid zou (moeten) worden geboden haar mening daarover te geven, betekent een belasting voor haar en dat weegt ook mee in dezen. Een gedeelde gezagsuitoefening met de GI zal bovendien ook anderszins onduidelijkheid (kunnen) opleveren voor alle betrokkenen,
omdat bij iedere beslissing die over [de minderjarige1] genomen moet worden eerst nagegaan zal moeten worden of ook de moeder de bevoegdheid heeft om (samen met de GI) te beslissen, hetgeen in het geval van een verschil van inzicht tussen de GI en de moeder tevens belemmerend kan werken. Het hof merkt hierbij op het, evenals de raad, wel van belang te achten dat de moeder, zoals thans ook het geval is, betrokken blijft worden bij te nemen belangrijke besluiten over [de minderjarige1] , waarbij de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid bij de GI ligt.
5.6
Nu de moeder geen grief heeft aangevoerd tegen de benoeming van de GI tot voogdes, zal het hof dit onderdeel onbesproken laten.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van
16 november 2016;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
J.L. Roubos, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 1 augustus 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.