ECLI:NL:GHARL:2017:6649

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juli 2017
Publicatiedatum
2 augustus 2017
Zaaknummer
200.216.670/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en de tienjaarstermijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellant] voor de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Midden-Nederland had eerder, op 16 mei 2017, het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat hij in 2013 al een dwangakkoord had bereikt en volgens de rechtbank de tienjaarstermijn van toepassing was. Het hof heeft echter geoordeeld dat de tienjaarstermijn niet van toepassing is, omdat [appellant] niet eerder onder de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft gestaan. Het hof heeft vastgesteld dat de schuldenlast van [appellant] is ontstaan door een combinatie van ongunstige zakelijke beslissingen en het niet naleven van een relatiebeding met zijn grootste opdrachtgever, Parket Tree Nederland B.V. (PTN). Ondanks de eerdere afwijzing door de rechtbank, heeft het hof geconcludeerd dat [appellant] inmiddels voldoende greep heeft gekregen op zijn financiële situatie en dat er geen nieuwe schulden zijn ontstaan sinds zijn faillissement. Het hof heeft daarom het vonnis van de rechtbank vernietigd en de wettelijke schuldsaneringsregeling alsnog van toepassing verklaard. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank Midden-Nederland voor verdere afhandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer 200.216.670/01
(zaaknummer rechtbank C/16/433944 / FT RK 17/378)
arrest van 6 juli 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
hierna te noemen:
[appellant],
advocaat: mr. S. Booij, kantoorhoudende te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 16 mei 2017 is het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 23 mei 2017, heeft [appellant] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat hij wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder brieven met bijlage(n) van 14 juni 2017 en 22 juni 2017 van mr. Booij.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 juni 2017, waarbij [appellant] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De beoordeling

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof onder meer het volgende gebleken. [appellant] heeft in 1993 een eenmanszaak, [B] Service, ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Hij heeft in die eenmanszaak onder meer een parketwinkel in [C] gedreven. [appellant] heeft zich in 2005 aangesloten bij een landelijk opererend commercieel samenwerkingsverband, Coöperatie Parket Tree, en in 2008 bij Parket Tree Nederland B.V. (PTN), een onderneming die contacten onderhield met verzekeraars die, bijvoorbeeld bij brandschade, opdracht gaven tot het leggen van vloeren. De onderneming van [appellant] raakte in 2012, mede als gevolg van het faillissement van een grote opdrachtgever van PTN, in financiële problemen. [appellant] heeft zich toen gemeld bij het Zelfstandigenloket Flevoland (ZLF) en het ZLF heeft hem een Bbz-krediet van € 185.402,- verstrekt. De rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 11 januari 2013 twee weigerende schuldeisers veroordeeld om in te stemmen met een schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Faillisementswet, die was gebaseerd op een financiering door middel van het Bbz-krediet. Bij de schuldregeling waren twee toen reeds bestaande schuldeisers, ING en ABN/Amrobank, niet betrokken. [appellant] heeft in de jaren daarna een substantieel deel van het Bbz-krediet afgelost, waardoor de schuld thans nog € 24.719,37 bedraagt. In 2015 kwam PTN – de grootste opdrachtgever van [appellant] – in financiële moeilijkheden. [appellant] moest daardoor een aanzienlijk bedrag afboeken op een vordering op PTN en tevens betaalde PTN de nog openstaande facturen niet. [appellant] heeft vervolgens weer een Bbz-krediet aangevraagd en dat is in februari 2016 toegekend tot een bedrag van € 42.000,-.
Begin 2016 is [appellant] opdrachten voor schadeherstel van andere opdrachtgevers dan PTN gaan aanvaarden. PTN is naar aanleiding daarvan een procedure tegen [appellant] begonnen, omdat [appellant] door het aanvaarden van die opdrachten een met PTN overeengekomen relatiebeding zou overtreden. [appellant] heeft in die procedure geen verweer gevoerd. De rechtbank heeft bij verstekvonnis van 1 juni 2016 voor recht verklaard dat PTN rechtsgeldig heeft verrekend en [appellant] veroordeeld om aan PTN een bedrag van € 169.564,87 te betalen. [appellant] heeft zijn onderneming per 11 mei 2016 laten uitschrijven uit het handelsregister. Het tweede Bbz-krediet is uiteindelijk niet verstrekt. De totale schuldenlast van [appellant] bedraagt volgens de crediteurenlijst € 596.635,52. Dat bedrag bestaat onder meer uit de schuld aan PTN van thans € 186.198,39, het restant van de schuld aan ZLF, schulden aan de ING en de ABN/Amrobank en diverse schulden aan de Belastingdienst. [appellant] is alleenstaand en heeft inmiddels een baan in loondienst.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] met het dwangakkoord in 2013 een volledige sanering van zijn schulden heeft gehad. Weliswaar is er geen sprake geweest van toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling van artikel 284 Faillissementswet (Fw), maar [appellant] heeft – aldus de rechtbank – met het minnelijk traject en het dwangakkoord hetzelfde doel bereikt. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds hierom moet worden afgewezen, nu de wetgever met de regeling van de wettelijke schuldsaneringsregeling, waaronder begrepen het dwangakkoord, voor ogen heeft gehad, dat een natuurlijk persoon wiens schulden zijn gesaneerd gedurende tien jaar niet opnieuw in aanmerking komt voor een sanering van zijn schulden. De rechtbank is voorts van oordeel dat, nu is gebleken dat [appellant] binnen drie jaar wederom een problematische schuldenlast heeft opgebouwd, [appellant] zijn onderneming eerder had moeten staken. De rechtbank heeft het laten ontstaan van een dergelijke (nieuwe) schuldenlast beoordeeld als te kwader trouw waarmee die schuldenlast aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat de vorderingen van de ING en de ABN/Amrobank in het dwangakkoord van 2013 hadden moeten worden meegenomen en dat, nu die vorderingen nog openstaan, de huidige schuldeisers benadeeld zouden worden wanneer [appellant] zou worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.3
[appellant] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen. Hij is van mening dat de schuldenlast te goeder trouw is ontstaan en dat de afwijzingsgrond bedoeld in artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw – de tienjaarstermijn – enkel geldt voor de wettelijke schuldsaneringsregeling en niet voor een dwangakkoord in de zin van art. 287a Fw. [appellant] heeft betoogd dat er in het kader van de in 2013 tot stand gekomen (gedwongen) schuldregeling voor is gekozen om de ING en de ABN/Amrobank buiten de schuldregeling te houden, omdat de banken de door hen verstrekte zakelijke kredieten anders zouden hebben beëindigd en de onderneming zonder die kredieten niet zou kunnen worden voortgezet. [appellant] is van mening dat de overige schuldeisers niet zijn benadeeld door het niet betrekken van de beide banken bij de totstandkoming van de schuldregeling. Voor het geval het hof mocht oordelen dat er schulden zijn die niet als te goeder trouw ontstaan en onbetaald gelaten moeten worden aangemerkt, doet [appellant] een beroep op de hardheidsclausule.
De tienjaarstermijn
3.4
De wetgever heeft in artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw bepaald dat het verzoek moet worden afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. De term ‘het verzoek’ ziet op een schuldsaneringsverzoek zoals bedoeld in artikel 284 lid 1 Fw. Uit de tekst blijkt op geen enkele wijze dat hieronder ook een verzoek tot een gedwongen schuldregeling zoals bedoeld in artikel 287a Fw moet worden begrepen. Bovendien wordt een uitzondering aangenomen op de tienjaarstermijn als de schuldsaneringsregeling is geëindigd omdat alle schulden betaald konden worden of als de schuldenaar de betaling van de schulden weer kon hervatten (artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, jo. art. 350 lid 3, aanhef en onder a en b, Fw). Ook hieruit kan worden afgeleid dat de tienjaarstermijn niet mede van toepassing is ten aanzien van een schuldenaar wiens schulden zijn gesaneerd via een minnelijke traject met een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Fw. De wetsgeschiedenis biedt evenmin voldoende steun voor het oordeel van de rechtbank op dit punt. Het hof is dan ook van oordeel dat de tienjaarstermijn niet van toepassing is ten aanzien van [appellant] , op wie de wettelijke schuldsaneringsregeling niet eerder van toepassing is geweest.
De goede trouw
3.5
Het hof is van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van (al) zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Vaststaat dat [appellant] zich niet heeft gehouden aan een tussen hem en PTN overeengekomen relatiebeding en dat de schuld aan PTN een gevolg daarvan is. Het hof is van oordeel dat [appellant] daarvan een verwijt kan worden gemaakt. De door [appellant] genoemde omstandigheid dat hij opdrachten die PTN niet aannam heeft uitgevoerd omdat hij de opdrachtgevers heeft willen helpen, maakt dat niet anders. Het had op de weg van [appellant] gelegen om vóór het aanvaarden van de opdrachten daarover duidelijke, schriftelijke afspraken met PTN te maken. Door dat na te laten heeft [appellant] in strijd gehandeld met hetgeen een goed ondernemer betaamt. De schuld aan PTN is dan ook niet te goeder trouw ontstaan. Het hof kan, zeker gezien de wijze waarop deze schuld is ontstaan en de hoogte daarvan, in het midden laten of er nog andere schulden zijn die niet als te goeder trouw ontstaan of onbetaald gelaten behoren te worden aangemerkt.
De hardheidsclausule
3.6.
Voornoemde niet te goeder trouw ontstane schuld staat in beginsel aan toelating van
[appellant] tot de schuldsaneringsregeling in de weg. Het verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan, niettegenstaande het feit dat, zoals in dit geval, de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b, Fw zich voordoet, ingevolge het bepaalde in het derde lid van dat artikel toch worden toegewezen, indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen (de hardheidsclausule).
3.7
Het gaat bij de toepassing van deze clausule om de oorzaak van de problematiek, welke oorzaak de schuldenaar aantoonbaar onder controle moet hebben gekregen en waarbij in het algemeen is vereist dat de schuldenaar een (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Met andere woorden: er dient sprake te zijn van een bestendige gedragsverandering waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen.
3.8
Het is aan [appellant] om een en ander aannemelijk te maken nu hij in het beroepschrift een beroep heeft gedaan op deze hardheidsclausule.
3.9
Het hof zal eerst beoordelen welke gedragingen van [appellant] tot het ontstaan van de huidige schuldenlast hebben geleid. Het hof is in dat kader, anders dan de rechtbank, van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat [appellant] zijn onderneming eerder had behoren te beëindigen, teneinde de schuldenlast te beperken. [appellant] heeft na het bereiken van het (dwang)akkoord in 2013 en 2014 en in lijn met de verwachting van het ZLF goede bedrijfsresultaten behaald. Dat de schulden aan de ING en de ABN/Amrobank niet zijn meegenomen in het dwangakkoord, is weliswaar in strijd met het uitgangspunt dat alle schuldeisers bij een schuldregeling moeten worden betrokken, maar getuigt, gezien de overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan de beslissing om de twee banken niet mee te nemen in het dwangakkoord en de bedrijfsresultaten in de jaren daarna, niet van een slecht ondernemerschap. Pas in 2015 zijn er wederom ernstige financiële problemen ontstaan. Dat blijkt ook uit de crediteurenlijst, waarop, afgezien van de schulden aan het ZLF, de ING en de ABN/Amro bank, voornamelijk zakelijke schulden staan die in 2015/2016 zijn ontstaan. Verder blijkt uit het Bbz-rapport van 29 januari 2016 dat het begin 2016 nog mogelijk was om de onderneming met behulp van een tweede Bbz-krediet voort te zetten. Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat financiële positie van de onderneming van [appellant] in de periode vanaf 2013 niet zodanig slecht is geweest dat [appellant] daarin al voor 2016 aanleiding had moeten vinden om de onderneming te beëindigen. Het hof houdt het er daarom voor dat de financiële problemen van [appellant] voornamelijk zijn veroorzaakt doordat [appellant] onverstandige keuzes heeft gemaakt bij het aannemen dan wel afmaken van opdrachten die PTN niet (verder) uitvoerde en door het niet voeren van verweer in de door PTN aanhangig gemaakte procedure. Door de substantiële vordering van PTN die daaruit voortvloeide steeg de schuldenlast van de onderneming van [appellant] tot een dusdanige hoogte dat een voortzetting van de onderneming niet meer mogelijk was. [appellant] heeft, nadat de financiële gevolgen van het aanvaarden van de opdrachten duidelijk werden, voortvarend zijn onderneming beëindigd en een full-time baan in loondienst aanvaard. Gelet daarop en nu er recentelijk geen nieuwe schulden zijn ontstaan, acht het hof het aannemelijk dat [appellant] inmiddels een dusdanig bestendige greep heeft op de omstandigheden die hem in de financiële problemen hebben gebracht, dat in redelijkheid kan worden aangenomen dat hij in staat is om in de toekomst te voorkomen dat hij wederom keuzes maakt die nieuwe schulden met zich brengen. Daarbij komt dat uit de houding van [appellant] ter zitting is gebleken dat mag worden verwacht dat hij zijn uit de schuldsaneringsregeling voorvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Nu verder niet is gebleken van feiten of omstandigheden die aan de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg staan, zal het hof aan de omstandigheid dat de weigeringsgrond bedoeld in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b, Fw zich voordoet geen gevolgen verbinden en het verzoek van [appellant] om de wettelijke schuldsanering op hem van toepassing te verklaren toewijzen.
Het hof zal dan ook het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw beslissen als na te melden.

4.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 16 mei 2017 en, opnieuw recht doende:
verklaart de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van [appellant] ;
verwijst de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, ter uitvoering van die regeling.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M.A. Wind, mr. H. de Hek en mr. E.F. Groot en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juli 2017.