Uitspraak
Bébé-Jou,
1.[geïntimeerde1] ,
[geïntimeerde1],
2.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Desmold,
3.[geïntimeerde3] ,
[geïntimeerde3],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
Grief I in principaal appelis gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er na bewijslevering door [geïntimeerde1] , Desmold en [geïntimeerde3] aanknopingspunten zijn voor de juistheid van de stelling van Desmold dat [geïntimeerde1] in haar opdracht en tegen betaling foto's heeft gemaakt en advieswerkzaamheden heeft verricht. Tegen het hiermee samenhangende oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat [geïntimeerde1] , Desmold en [geïntimeerde3] geen urenregistraties, facturen en bankafschriften hebben overgelegd, geen contra-indicatie is voor de juistheid van de door [geïntimeerde3] en [geïntimeerde1] in eerste aanleg afgelegde verklaringen, komt Bébé-Jou op met
grief II in principaal appel. Het oordeel van de rechtbank dat alleen de verklaring van [C] het standpunt van Bébé-Jou ondersteunt, is volgens
grief III in principaal appelen de daarop gegeven toelichting onjuist, omdat de rechtbank daarmee onvoldoende acht heeft geslagen op de overige door Bébé-Jou in het geding gebrachte bewijsmiddelen.
Grief IV in principaal appelgispt het oordeel van de rechtbank dat niet uitgesloten kan worden dat de in 4.2 vermelde notitie een andere betekenis heeft dan door Bébé-Jou is gesteld en bestrijdt de conclusie van de rechtbank dat [geïntimeerde1] , Desmold en [geïntimeerde3] erin geslaagd zijn het in het tussenvonnis van 23 januari 2013 uitgesproken bewijsvermoeden te ontzenuwen.
Grief I in incidenteel appelstrekt ertoe dat de rechtbank in het tussenvonnis van 23 januari 2013 ten onrechte tot een bewijsvermoeden (zie hiervoor r.o. 4.4) is gekomen en - in het verlengde hiervan - [geïntimeerde1] , Desmold en [geïntimeerde3] heeft opgedragen dit vermoeden te weerleggen. In de toelichting op deze grief hebben [geïntimeerde1] , Desmold en [geïntimeerde3] (samengevat) het volgende aangevoerd. Bébé-Jou heeft onvoldoende gesteld en onderbouwd om het door de rechtbank gegeven bewijsvermoeden te kunnen rechtvaardigen. Omdat Desmold en [geïntimeerde3] geen partij waren bij het voorlopig getuigenverhoor (zie hiervoor r.o. 4.3), had de rechtbank de daarbij afgelegde verklaringen ten aanzien van Desmold en [geïntimeerde3] op grond van art. 192 lid 2 Rv buiten beschouwing moeten laten. In ieder geval had de rechtbank de door mevrouw [F] afgelegde verklaring moeten negeren, omdat Desmold en [geïntimeerde3] door Bébé-Jou opzettelijk niet bij het voorlopig getuigenverhoor zijn betrokken, waardoor mevrouw [F] zich niet op haar verschoningsrecht kon beroepen. Voor het overige gaan [geïntimeerde1] , Desmold en [geïntimeerde3] in op de waardering van de bewijsmiddelen door de rechtbank, waarvan met name genoemd de in 4.2 vermelde notitie en de door [C] als getuige afgelegde verklaring.
12 september 2017, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;