ECLI:NL:GHARL:2017:6582

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
200.195.363
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pachtverhouding tussen broer en zus en ex-partner met betrekking tot dreigbrieven

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep in een pachtkwestie tussen twee broers en een zus, en de ex-partner van de zus. De pachtverhouding betreft percelen in Nederland, terwijl de betrokken partijen in het buitenland wonen. De appellanten, [appellante 1] en [appellant 2], hebben in eerste aanleg de ontbinding van de pachtovereenkomsten gevorderd, met als argument dat de pachter, [geïntimeerde], zich niet als goed pachter heeft gedragen. De zaak is complex door de relationele achtergrond en de problemen die zijn ontstaan na de relatiebreuk tussen [appellante 1] en [geïntimeerde]. Het hof heeft vastgesteld dat de verweten gedragingen voornamelijk in de relationele sfeer plaatsvonden en niet direct een tekortkoming in de pachtverhouding vormden. Echter, de situatie verandert als er sprake is van bedreigingen door de pachter aan de verpachters, wat kan leiden tot een ernstige tekortkoming. Het hof heeft de appellanten in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van de gestelde dreigbrieven die door [geïntimeerde] zouden zijn verstuurd. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.195.363
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant 3981714)
arrest van de pachtkamer van 1 augustus 2017
inzake

1.[appellante 1] ,

wonende te [plaats] , [land (buitenland)] ,
2.
[appellant 2],
wonende te [plaats] , [land (buitenland)] ,
appellanten,
hierna: respectievelijk [appellante 1] , [appellant 2] en samen [appellant.] c.s.,
advocaat: mr. A.C. Teeuw,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [plaats] , [land (buitenland)] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B. d’Hooghe.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 14 februari 2017 hier over. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald, die heeft plaatsgevonden op 8 juni 2017. Hierbij is akte verleend van de stukken die bij berichten van 8 maart 2017, 4 mei 2017 en 23 mei 2017 namens [geïntimeerde] en op 26 mei 2017 namens [appellant.] c.s. zijn ingebracht. Aan het slot van de comparitie heeft het hof arrest bepaald.
1.2
[appellant.] c.s. vordert in het hoger beroep - kort samengevat - te vernietigen het vonnis in conventie en de vorderingen van [appellant.] c.s. in conventie alsnog toe te wijzen met de veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
Volgens schriftelijke geliberaliseerde pachtovereenkomst pacht [geïntimeerde] van [appellante 1] voor 23 jaar met ingang van 1 januari 2012 percelen bouwland te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie F, de nummers 696, 697, 806, 812 en 929, met een totale oppervlakte van 8.44.73 hectare. Deze pachtovereenkomst is ingekomen bij de grondkamer op 9 februari 2012 en goedgekeurd op 10 augustus 2012.
2.2
Volgens schriftelijke geliberaliseerde pachtovereenkomst pacht [geïntimeerde] van [appellant 2] voor 23 jaar met ingang van 1 januari 2012 percelen bouwland te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie F, de nummers 473, 690, 691, 692, 693, 694 en 930, met een totale oppervlakte van 8.44.72 (volgens de inleidende dagvaarding 8.44.71) hectare. Deze pachtovereenkomst is ingekomen bij de grondkamer op 10 januari 2012 en goedgekeurd met inachtneming van het bepaalde bij beschikking van 9 november 2012.
2.3
[appellante 1] en [appellant 2] zijn zus en broer van elkaar. Tussen [appellante 1] en [geïntimeerde] bestond een affectieve relatie, die werd beëindigd op 14 april 2014. Zij hebben samen twee kinderen.
2.4
De ouders van [appellante 1] en [appellant 2] (verder: de ouders [van apellanten] ) waren eigenaar van de nu door [geïntimeerde] gepachte percelen te [plaats] . Nadat zij de eigendom hadden overgedragen deels aan [appellante 1] en deels aan [appellant 2] , werden de in overweging 2.1 en 2.2 bedoelde pachtovereenkomsten aangegaan.
2.5
Volgens notariële akte van 22 december 2011 hadden de ouders [van apellanten] de eigendom van diverse percelen landbouwgrond en een bedrijfsloods, gelegen in [plaats] , [land (buitenland)] , geschonken aan [appellante 1] en [appellant 2] en daarbij voor zichzelf het levenslang vruchtgebruik voorbehouden. Deze percelen beslaan ruim 33 hectare en zijn verpacht aan [geïntimeerde] voor 23 jaar met ingang van 25 december 2011.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant.] c.s. heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd de ontbinding van de pachtovereenkomsten tussen respectievelijk [appellante 1] en [appellant 2] en [geïntimeerde] en de ontruiming van de betreffende percelen, met veroordeling van [geïntimeerde] aan [appellante 1] € 10.112,78 en aan [appellant 2] € 10.025,85 te betalen als schadevergoeding en met zijn veroordeling in de proceskosten. In reconventie heeft [geïntimeerde] de veroordeling tot terugbetaling gevorderd van een bedrag van € 775,95 jegens [appellant 2] en van € 775,97 jegens [appellante 1] , vermeerderd met rente en proceskosten.
3.2
De pachtkamer heeft bij vonnis van 27 mei 2016 de vorderingen in conventie en in reconventie afgewezen en partijen over en weer veroordeeld in de proceskosten.

4.Debeoordelingvanhethogerberoep

4.1
Partijen wonen in [land (buitenland)] waardoor de zaak een internationaal aspect heeft. Op grond van artikel 22 aanhef en lid 1 Brussel I (thans artikel 24 aanhef en lid 1 Brussel I bis) is de Nederlandse rechter bevoegd van de zaak kennis te nemen.
4.2
In dit hoger beroep is alleen de vordering in conventie aan de orde. Aan haar ontbindingsvordering legt [appellant.] c.s. verschillende tekortkomingen van [geïntimeerde] ten grondslag. Het hof zal deze hierna bespreken.
4.3
[geïntimeerde] heeft in 2012 (een groot deel van) de van [appellant 2] gepachte grond in gebruik gegeven aan [A] voor aardappelteelt evenals een halve hectare van [appellante 1] . In 2014 heeft hij de gronden van [appellante 1] aan [A] voor aardappelteelt in gebruik gegeven. Het hof oordeelt dat, voor zover de ingebruikgeving door [geïntimeerde] al als een tekortkoming kan worden aangemerkt, deze wegens de geringe betekenis en bijzondere aard ervan de ontbinding van beide pachtovereenkomsten met haar gevolgen niet rechtvaardigt. In 2012, maar ook begin 2014, was de relatiebreuk nog geen feit. [appellant 2] en [appellante 1] waren voldoende op de hoogte dat [geïntimeerde] geen akkerbouw- maar een melkveebedrijf voerde en van de bedrijfsvoering van [geïntimeerde] . Ten behoeve van de aankoop van het bedrijf van hun ouders, heeft [geïntimeerde] financieringen moeten aangaan. [appellante 1] en [appellant 2] hebben vervolgens niet weersproken dat [geïntimeerde] daardoor geen financiële reserves had om de aardappelteelt voor te financieren, ook al was het de bedoeling dat hij die teelt zelf ter hand zou gaan nemen. In de pachtovereenkomst met [appellant 2] is op p. 4 bovendien ingebruikgeving voor vruchtwisseling toegestaan. Dat en waarom aardappelteelt in het geval van de percelen in Nederland niet gunstig is (geweest) voor de bodemcultuur, heeft [appellant.] c.s. onvoldoende toegelicht. Een vergelijkbare clausule ontbreekt weliswaar in de pachtovereenkomst met [appellante 1] , maar dat brengt in het licht van al bovenstaande omstandigheden niet mee dat het in gebruik geven voor aardappelteelt de ontbinding met haar gevolgen kan dragen. Voor de stelling van [appellant.] c.s. in hoger beroep dat [geïntimeerde] voorafgaand aan het sluiten van de pachtovereenkomsten er uitdrukkelijk op is gewezen dat onderverpachting niet was toegestaan, heeft [appellant.] c.s. tegenover de gedetailleerde betwisting in eerste aanleg en in hoger beroep van de gang van zaken, onvoldoende concrete feiten gesteld. Aan haar bewijsaanbod (randnummer 4.6 memorie van grieven) gaat het hof dan ook voorbij. Het hof ziet in het vorenstaande tot slot onvoldoende grondslag voor een schadevergoeding bestaande uit winstafdracht (artikel 6:104 BW), nog daargelaten dat anders dan [appellant.] c.s. stelt, door seizoenspacht de pachtovereenkomst niet ‘vanzelf’ eindigt waardoor verpachters vrijelijk over het verpachte zouden kunnen beschikken zodat ook niet duidelijk is dat [appellant.] c.s. door de gestelde tekortkoming in dat opzicht enige schade heeft geleden.
4.4
Ten aanzien van het onderhoud van de drainage is ter zitting gebleken dat [geïntimeerde] dat onderhoud thans voldoende verricht. Omdat partijen twisten over de mate en de frequentie van noodzakelijk onderhoud aan de drainage, kan niet worden vastgesteld dat [geïntimeerde] in het verleden is tekortgeschoten in noodzakelijk onderhoud. In elk geval is onvoldoende gebleken van problemen door het gestelde onvoldoende onderhoud. Dat op enig moment plassen staan op het land, brengt niet zonder meer mee dat er een gebrek aan noodzakelijk onderhoud is. Na een fikse regenbui zullen ook goed gedraineerde percelen tijdelijk onder water kunnen staan. Tot slot overweegt het hof dat het vooral een belang van de pachter, die de grond langdurig pacht zoals in dit geval, is dat de drainage blijft functioneren. Ook daarom valt niet in te zien dat [geïntimeerde] daarvan onvoldoende doordrongen was dan wel zich onvoldoende inspanningen heeft getroost.
4.5
In de memorie van grieven onder randnummers 3.64 – 3.65 voert [appellant.] c.s. aan dat [geïntimeerde] de gronden onderverpacht en wanneer hij ze zelf gebruikt, alle werkzaamheden laat verrichten door loonwerkers. Van persoonlijk gebruik is derhalve geen sprake, aldus [appellant.] c.s. Voor zover [appellant.] c.s. dit tevens aan haar ontbindingsvordering ten grondslag legt, geldt het volgende. Over de onderverpachting heeft het hof hiervoor geoordeeld. Voor het gebruik in de andere jaren heeft [appellant.] c.s. onvoldoende gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat [geïntimeerde] niet als goed pachter handelt door het gepachte niet persoonlijk te gebruiken. Dat loonwerkers werkzaamheden verrichten is gebruikelijk in de landbouw, maar brengt niet mee dat van de gestelde tekortkoming sprake is.
4.6
Naar het oordeel van het hof zit de kern van het verwijt van [appellant.] c.s. erin dat [geïntimeerde] zich niet als goed pachter heeft gedragen na de relatiebreuk met [appellante 1] . Het hof stelt bij de beoordeling daarvan het volgende voorop. [geïntimeerde] is door de pachtovereenkomsten met [appellante 1] en [appellant 2] verbonden ten aanzien van de in Nederland liggende pachtpercelen. Deze pachtpercelen worden landbouwkundig gebruikt. Er weidt geen vee en er zijn geen bedrijfsgebouwen aldaar. De door [appellant.] c.s. gestelde incidenten hebben meestal plaatsgevonden in een andere rechtsverhouding dan deze. Zo is de vraag of sprake is geweest van diefstal over en weer uit de bedrijfsgebouwen afhankelijk van de uitleg van de overeenkomst die [geïntimeerde] met de ouders van [appellante 1] en [appellant 2] heeft gesloten ter zake van de overname van bedrijfsgebouwen en daarin aanwezige goederen in [land (buitenland)] . Het scheuren en inzaaien van het ook als vliegveld benutte terrein betreft een in [land (buitenland)] gelegen perceel van (de ouders van) [appellant 2] dat [geïntimeerde] (al dan niet, partijen verschillen van mening) pacht. De beoordeling van de rechtsvragen die daarmee samenhangen onttrekt zich aan de bevoegdheid van het hof. Incidenten in en rond de bedrijfsgebouwen in [land (buitenland)] met de ouders van [appellante 1] en [appellant 2] spelen zich af in de pachtverhouding van [geïntimeerde] met de ouders, niet met [appellant.] c.s. ter zake van de Nederlandse pachtpercelen. Of de inboedel tussen [geïntimeerde] en [appellante 1] naar genoegen van [appellante 1] en in goede staat is verdeeld, is evenmin een rechtsvraag die binnen de onderhavige pachtverhouding kan worden beantwoord. Tot slot oordeelt het hof met de pachtkamer in eerste aanleg dat de klacht over [appellant 2] bij zijn werkgever, het [bedrijf] (het [bedrijf] ) in de gespannen relatie die tussen partijen heerste en heerst, niet de conclusie rechtvaardigt dat [geïntimeerde] zich als pachter niet naar behoren gedroeg, mede vanwege de positie die [appellant 2] bij het [bedrijf] bekleedt.
4.7
De hiervoor besproken gestelde tekortkomingen kunnen, tezamen en in onderling verband bezien, de ontbinding niet dragen. Dat kan anders liggen voor de gestelde dreigbrieven. [geïntimeerde] dient zich als goed pachter jegens [appellant.] c.s. te gedragen ter zake van de in Nederland liggende percelen. Mede in aanmerking genomen dat er sprake is van een relatiebreuk met een problematisch vervolg, zijn irritaties en incidenten over en weer als gevolg van die relatiebreuk voorstelbaar en zoals gezegd niet direct een tekortkoming binnen de pachtverhouding tussen partijen. Dit wordt anders indien de pachter de verpachters zelf en/of hun advocaat in de pachtzaak bedreigt door dreigbrieven te sturen. [appellant.] c.s. heeft twee dreigbrieven in het geding gebracht. Volgens de verklaring van [appellante 1] ter zitting zijn naast de in het geding gebrachte brieven ook in december 2015 en eind april (2017) dreigbrieven gestuurd. Indien komt vast te staan dat [geïntimeerde] verpachters en/of hun advocaat, mr. Teeuw, heeft bedreigd met (onder meer) de in het geding gebrachte dreigbrieven, is sprake van een ernstige tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde] die de ontbinding van de pachtovereenkomsten betreffende de pachtpercelen in Nederland met haar gevolgen rechtvaardigt. [geïntimeerde] betwist evenwel dat de dreigbrieven van zijn hand zijn.
4.8
De in het geding gebrachte brieven betreffen de volgende en zouden lange tijd na de relatiebreuk zijn verzonden:
- productie 32 bij memorie van grieven, volgens [appellant.] c.s. door [appellant 2] op 21 september 2016 om 12.30 uur ontvangen in zijn brievenbus:
“Vuile krapuulNog liever steek ik jullie rommel en kot in brand dan jullie terug te geven”.
- Productie 56 bij akte overlegging producties van 8 juni 2017, blijkens datumstempel op
1 mei 2017 ingekomen bij Den Hollander Advocaten en gericht aan ‘teeuw’:
“als ge denkt mij klein te krijgendan heb ge het goed verkeerdik zal de [appellanten] kappot makenniet denken dat ge iets gedaan krijgtik maak hun nog liever afhet kot van [appellanten] zal in brand gestoken wordenen denk maar niet dat ge enige overwinning maakt omdat ze betaald zijnof da ge wint voor een rechtbankkrapul krijg ik wel onder de grondrecht van de sterkste geld buiten de rechtbankik zal zorgen dag ge nog goe ga kunnen verdienen op [appellanten] ”
4.9
[appellant.] c.s. heeft in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan dat zich naar het oordeel van het hof mede uitstrekt over productie 56. Mede vanwege het feit dat er justitieel onderzoek loopt naar deze brieven (vgl. productie 54) zal het hof [appellant.] c.s. in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten of, en zo ja, op welke wijze zij in deze procedure bewijs wenst te leveren van de stelling dat [geïntimeerde] deze dreigbrieven heeft opgesteld en verstuurd.
Slotsom
4.1
[appellant.] c.s. zal zich bij akte mogen uitlaten als hiervoor onder 4.9 vermeld. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 15 augustus 2017 voor akte uitlating aan de zijde van [appellant.] c.s.;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, F.J.P. Lock en H.L. Wattel en de deskundige leden ir. W.G. Nijlant en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2017.