ECLI:NL:GHARL:2017:6508

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juli 2017
Publicatiedatum
28 juli 2017
Zaaknummer
K17/210188
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in klacht ex artikel 12 Sv

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 juli 2017 uitspraak gedaan in een klacht ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. De klacht was ingediend door klager, vertegenwoordigd door mr. M. Pestman en mr. L. Zegveld, tegen beklaagde, een voormalig officier van justitie bij het arrondissementsparket Arnhem. De klacht richtte zich tegen de beslissing van 13 september 2016 van de officier van justitie bij het Landelijk Parket om geen strafvervolging in te stellen tegen een marechaussee en beklaagde. Het hof heeft vastgesteld dat beklaagde werkzaam was binnen het ressort van het Gerechtshof Den Haag, waardoor dit hof zich onbevoegd verklaarde om de klacht te behandelen. Het hof heeft de zaak vervolgens doorverwezen naar het Gerechtshof Den Haag, aangezien de beslissing om geen strafvervolging in te stellen door een officier van justitie van het Landelijk Parket was genomen, wat de bevoegdheid van het Gerechtshof Den Haag impliceert.

De zaak is ontstaan naar aanleiding van een schietincident in Irak op 21 april 2004, waarbij de zoon van klager om het leven kwam. Klager heeft aangifte gedaan van het opzettelijk uit het dossier houden van getuigenverklaringen door de Koninklijke Marechaussee, en beklaagde werd als mogelijke medeverdachte aangemerkt. De advocaat-generaal heeft in raadkamer geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klacht, omdat er geen aangifte tegen beklaagde was gedaan. Het hof heeft in zijn beoordeling bevestigd dat zonder aangifte beklag niet mogelijk is en dat de klacht niet tot de kennisneming van het hof behoort. De beslissing van het hof is ondertekend door de voorzitter en de griffier, waarbij de griffier buiten staat was om mede te ondertekenen.

Uitspraak

K17/210188

Beschikking

inzake

[klager] ,

domicilie kiezende ten kantore van zijn gemachtigden,
hierna te noemen: klager,
vertegenwoordigd door mr. M. Pestman en mr. L. Zegveld, beiden advocaat te Amsterdam.
tegen

[beklaagde] ,

voormalig officier van justitie bij het arrondissementsparket Arnhem,
hierna te noemen: beklaagde.
Bij brief van 16 februari 2017 hebben de gemachtigden van klager het hof medegedeeld het beklag, gedaan bij het op 3 oktober 2016 ter griffie van het hof ontvangen klaagschrift en gericht tegen marechaussee [naam 1] (bekend onder nummer K16/0823), uit te breiden tot de voormalige officier van justitie [beklaagde] . Het hof heeft de gemachtigden van klager bij brief van 21 februari 2017 laten weten deze uitbreiding aan te merken als een nieuwe klacht, die moet worden opgevat als een klacht in de zin van artikel 13 van het Wetboek van Strafvordering.
De klacht richt zich tegen de beslissing van 13 september 2016 van de officier van justitie [naam 2] bij het Landelijk Parket om geen strafvervolging in te stellen, “noch tegen marechaussee [naam 1] , noch tegen een ander”.
Het hof heeft kennisgenomen van het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal van 11 april 2017, de door de gemachtigden van klager aan het hof toegezonden stukken en de op 16 juni 2017 aan het hof overgelegde pleitaantekeningen, en de overige op deze zaak betrekking hebbende stukken.
Op 16 juni 2017 is de zaak in raadkamer van dit hof behandeld, waarbij uitsluitend de bevoegdheid van het hof aan de orde is geweest. Bij de behandeling waren beide gemachtigden van klager en de advocaat-generaal aanwezig. Zij zijn in raadkamer gehoord.

Het beklag

De zoon van klager, [zoon klager] , is op 21 april 2004 in Irak om het leven gekomen bij een schietincident, waarbij Nederlandse militairen betrokken waren. Naar aanleiding van dit incident is door de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) Brigade SFIR Iraq een onderzoek ingesteld, genaamd Road Runner. Gebleken is dat verklaringen van getuigen, Irakezen van het Iraqi Civil Defense Corps, niet in het procesdossier zijn gevoegd.
De gemachtigden van klager hebben op 21 mei 2014 namens klager aangifte gedaan van het opzettelijk uit het dossier houden van getuigenverklaringen van Irakese militairen, terwijl bekend was dat deze relevant waren voor de in dat onderzoek te nemen beslissing tot al dan niet vervolging. De aangifte is gericht tegen [naam 1] , die in 2014 werkzaam was als wachtmeester bij de KMar, en tegen mogelijke medeverdachten.
Beklaagde kan volgens de gemachtigden worden aangemerkt als mogelijke medeverdachte, wiens handelen als toenmalig officier van justitie bij de Militaire Sectie kan worden geduid als meineed en verduistering in de zin van artikel 361 van het Wetboek van Strafrecht.
Het beklag richt zich tegen de beslissing van 13 september 2016 van de officier van justitie [naam 2] , werkzaam bij het Landelijk Parket, om geen strafvervolging in te stellen, “noch tegen marechaussee [naam 1] , noch tegen een ander”.
Bij brief van 16 februari 2017 (aanvullend klaagschrift) en in de gegeven toelichting in de raadkamer van dit hof op 16 juni 2017 is verzocht de zaak te verwijzen naar het Gerechtshof Den Haag.
De advocaat-generaal heeft in raadkamer van 16 juni 2017, in overeenstemming met het schriftelijk verslag, geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klacht. De advocaat-generaal heeft daartoe aangevoerd dat er nimmer aangifte is gedaan tegen beklaagde. De aangifte tegen een met name genoemde militair met de vermelding “en mogelijk eventuele medeverdachten” biedt volgens de advocaat-generaal geen ruimte voor een ruime interpretatie in die zin dat de aangifte zich ook richt tegen niet-militairen, in casu een lid van de rechterlijke macht. De aangifte is daarvoor te obscuur. Zonder aangifte is beklag niet mogelijk en bij de beklagkamer kan geen aangifte worden gedaan.

De beoordeling van het beklag

Bij de beoordeling van het beklag is het van belang vast te stellen dat beklaagde werkzaam was als officier van justitie bij het arrondissementsparket in Arnhem en aan te merken is als rechterlijk ambtenaar als bedoeld in artikel 510 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof verstaat dat op grond van artikel 13 van het Wetboek van Strafvordering geklaagd wordt over het uitblijven van een verzoekschrift als bedoeld in artikel 510 van het Wetboek van Strafvordering.
Beklaagde was ten tijde van het vermeende strafbare feit werkzaam in dit ressort. De beslissing om geen strafvervolging in te stellen is genomen door een officier van justitie bij het Landelijk Parket, zodat uitsluitend het gerechtshof Den Haag bevoegd is om te beslissen over het beklag. Het beklag behoort derhalve niet tot de kennisneming van dit hof. Het hof verklaart zich onbevoegd en verwijst de zaak naar het Gerechtshof Den Haag. Daarbij laat het hof in het midden of de aangifte en de sepotbeslissing ook betrekking hebben op beklaagde bij gebreke van een ambtsbericht in deze zaak.

Beslissing

Het hof:
verklaart zich onbevoegd tot kennisneming van de klacht;
verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag, onder gelijktijdige toezending van het klaagschrift en een afschrift van deze beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Mintjes, voorzitter,
mr. A.W.M. Elders en mr. P.T. Heblij, Commodore,
in tegenwoordigheid van mr. I.H.A. Bijl, griffier,
op 28 juli 2017 en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
De griffier is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.