ECLI:NL:GHARL:2017:6507

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juli 2017
Publicatiedatum
28 juli 2017
Zaaknummer
K16/0823
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering inzake het opzettelijk uit het dossier houden van getuigenverklaringen door een voormalig wachtmeester bij de Koninklijke Marechaussee

In deze zaak gaat het om een klacht ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door klager, wiens zoon op 21 april 2004 in Irak om het leven kwam bij een schietincident met betrokkenheid van Nederlandse militairen. Klager verzoekt om vervolging van een voormalig wachtmeester bij de Koninklijke Marechaussee, omdat deze opzettelijk getuigenverklaringen van Irakese militairen uit het dossier zou hebben gehouden. Het hof heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder een ambtsbericht van de officier van justitie en pleitaantekeningen van de gemachtigden van klager. De zaak is op 16 juni 2017 in raadkamer behandeld, waarbij de gemachtigden van klager en de advocaat-generaal aanwezig waren.

Het hof stelt vast dat de zoon van klager is omgekomen tijdens een schietincident, en dat er een onderzoek is ingesteld door de Koninklijke Marechaussee, genaamd Road Runner. In dit onderzoek zijn verklaringen van Irakese getuigen niet in het procesdossier opgenomen, wat aanleiding gaf tot de klacht van klager. De gemachtigden van klager hebben aangifte gedaan van het opzettelijk achterhouden van deze verklaringen, die volgens hen relevant waren voor de vervolging van beklaagde. De advocaat-generaal heeft echter geen aanwijzingen gevonden voor valsheid in geschrift of meineed door beklaagde.

Het hof concludeert dat klager ontvankelijk is in zijn beklag, maar ziet geen aanleiding om de zaak te verwijzen naar het Gerechtshof Den Haag. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor opzettelijk achterhouden van de verklaringen door beklaagde. De verklaringen zijn pas later boven water gekomen in een procedure bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Het hof acht de beslissing van de officier van justitie om geen vervolging in te stellen juist en wijst het beklag af.

Uitspraak

K16/0823

Beschikking

inzake

[klager] ,

domicilie kiezende ten kantore van zijn gemachtigden,
hierna te noemen: klager,
vertegenwoordigd door mr. M. Pestman en mr. L. Zegveld, beiden advocaat te Amsterdam.
tegen

[beklaagde] ,

voormalig wachtmeester bij de Koninklijke Marechaussee,
hierna te noemen: beklaagde.
Op 3 oktober 2016 is ter griffie van het hof een klaagschrift binnengekomen van klager. Het klaagschrift richt zich tegen de beslissing van 13 september 2016 van de officier van justitie bij het Landelijk Parket, [naam 1] , om tegen beklaagde geen strafvervolging in te stellen.
Het hof heeft kennisgenomen van het ambtsbericht van de officier van justitie van het Landelijk Parket van 8 december 2016, het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal van 3 januari 2017, de door de gemachtigden van klager aan het hof toegezonden stukken en de op 16 juni 2017 aan het hof overgelegde pleitaantekeningen, en de overige op deze zaak betrekking hebbende stukken.
Op 16 juni 2017 is de zaak in raadkamer van dit hof behandeld. Bij de behandeling waren beide gemachtigden van klager en de advocaat-generaal aanwezig. Zij zijn in raadkamer gehoord.

Het beklag

De zoon van klager, [zoon klager] , is op 21 april 2004 in Irak om het leven gekomen bij een schietincident, waarbij Nederlandse militairen betrokken waren. Naar aanleiding van dit incident is door de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) Brigade SFIR Iraq een onderzoek ingesteld, genaamd Road Runner.
In het kader van dat onderzoek is een proces-verbaal opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] gedateerd 30 april 2004. In dit proces-verbaal wordt onder meer melding gemaakt dat verbalisant [verbalisant 2] op 21 april 2004 als betrokkene heeft gehoord [getuige] , op het moment van het schietincident de commandant van de ter plaatse aanwezige Irakese militairen, die onder meer verklaarde niet te hebben geschoten. Voorts wordt gemeld dat [verbalisant 2] dezelfde dag de overige Irakese militairen kort heeft gehoord en uit deze verklaringen onder meer naar voren kwam dat zij schoten hadden gehoord. Voorts wordt gemeld dat de korte verklaringen in concept zijn opgenomen en ter beschikking zijn gesteld van adjudant [verbalisant 1] en dat van de relevante verklaringen een proces-verbaal zal worden opgemaakt, dat bij het hoofddossier zal worden gevoegd.
Gebleken is dat verklaringen van getuigen, Irakezen van het Iraqi Civil Defense Corps (ICDC), niet in het procesdossier Road Runner zijn gevoegd.
Voorts is in het kader van dat onderzoek een proces-verbaal opgemaakt door beklaagde [beklaagde] . In dit proces-verbaal wordt onder meer vermeld dat op woensdag 21 april 2004 door [verbalisant 2] de overige Irakese militairen kort zijn gehoord en wordt gemeld dat hieruit geen relevante informatie betreffende het onderzoek naar voren is gekomen.
De gemachtigden van klager hebben op 21 mei 2014 namens klager aangifte gedaan van het opzettelijk uit het dossier houden van getuigenverklaringen van Irakese militairen, terwijl bekend was dat deze relevant waren voor de in dat onderzoek te nemen beslissing tot al dan niet vervolging. De aangifte is aangevuld op 16 februari 2017. De aangifte is gericht tegen [beklaagde] , die in 2014 werkzaam was als wachtmeester der eerste klasse bij de KMar.
Het beklag richt zich tegen de beslissing van 13 september 2016 van de officier van justitie [naam 1] , werkzaam bij het Landelijk Parket, om tegen beklaagde geen strafvervolging in te stellen.
Bij klaagschrift, bij brief van 16 februari 2017 en volgens de gegeven toelichting in de raadkamer van dit hof op 16 juni 2017 is primair verzocht de zaak - samen met de beklagzaak tegen voormalig officier van justitie [naam 2] (bekend onder nummer K17/210188) - te verwijzen naar het Gerechtshof Den Haag. Artikel 2 van de Wet militaire strafrechtspraak laat ruimte voor uitzonderingen bij wet gemaakt. De onderhavige zaak kan volgens de gemachtigden van klager “meeliften” op grond van het bepaalde in artikel 510 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, dat een speciale regeling geeft voor medeverdachten van rechterlijke ambtenaren.
Subsidiair is verzocht het beklag gegrond te verklaren en de vervolging van beklaagde te bevelen. Het dossier bevat volgens de gemachtigden van klager voldoende bewijs voor het opzettelijk achterhouden van de verklaringen van negen ICDC-leden.
De advocaat-generaal heeft in raadkamer van 16 juni 2017, in overeenstemming met het schriftelijk verslag, opgemerkt dat het feit dat de verklaringen van de ICDC-leden niet in het dossier zijn gevoegd niet de schoonheidsprijs verdient. De advocaat-generaal ziet echter geen aanwijzingen in het dossier voor het plegen van valsheid in geschrift of meineed door beklaagde.

De beoordeling van het beklag

Klager kan als rechtstreeks belanghebbende worden beschouwd en is derhalve ontvankelijk in zijn beklag.
Het hof stelt vast dat beklaagde een voormalig wachtmeester der eerste klasse bij de Koninklijke Marechaussee is. Dit betekent dat onderhavige zaak in beginsel door de militaire kamer van dit hof moet worden behandeld. Ingevolge artikel 4 van de Wet Militaire Strafrechtspraak kan hiervan worden afgeweken indien het feit een commuun delict betreft dat tezamen met een ander is gepleegd die niet onder de militaire strafrechtspraak valt. In zulke gevallen vindt vervolging bij voorkeur plaats voor de commune rechter. Voor de beoordeling van onderhavige klacht ex artikel 12 Sv kunnen deze uitgangspunten eveneens als richtsnoer dienen. In hetgeen de gemachtigden van klager hebben aangevoerd, ziet het hof echter geen aanleiding voor toepassing van deze richtlijn en acht het hof een verwijzing naar het Gerechtshof Den Haag niet aangewezen. Het dossier biedt met name onvoldoende concrete aanwijzingen om aan te nemen dat er destijds enige vorm van overleg tussen beklaagde [beklaagde] en voormalig officier van justitie [naam 2] heeft plaatsgevonden, laat staan dat sprake was van (bewuste en nauwe) samenwerking inzake de dossiervorming in het onderzoek Road Runner. Naar het oordeel van het hof is bij het vermeende delict dan ook geen sprake van medeplegen.
In het procesdossier Road Runner is een proces-verbaal van verhoor opgenomen van de commandant van de ICDC en wordt, in het proces-verbaal van [verbalisant 1] en in eerdergenoemd proces-verbaal van beklaagde, gewag gemaakt van de verklaringen van de ICDC-leden, waarvan de strekking bekend was, maar deze verklaringen zijn niet ter toetsing in het procesdossier gevoegd. Pas lopende de door klager aanhangig gemaakte procedure bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens tegen het optreden van Nederland zijn de ontbrekende verklaringen – die wel in concept het bruto-dossier waren opgenomen – boven water gekomen.
Er heeft een grondig onderzoek plaatsgevonden door de Rijksrecherche. Het hof acht zich voldoende voorgelicht en ziet geen aanknopingspunten voor het verrichten van nader onderzoek. Op basis van het dossier kan naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld dat beklaagde opzettelijk de verklaringen van de ICDC-leden uit het dossier heeft weggelaten. Beklaagde heeft onder meer verklaard dat hij weinig ervaring had in het opmaken van dossiers en hij destijds niet inhoudelijk de samensteller was van het dossier, zoals dat eigenlijk is bedoeld met de functie van dossiervormer. Beklaagde heeft verklaard dat hij destijds de verklaringen niet heeft gezien en dat hij had begrepen dat de strekking was dat zij niet hadden geschoten. Dat hij mogelijk door iets horen zeggen of een kleine notitie mogelijk terugkoppeling heeft gehad. Het was hem op een of andere manier duidelijk gemaakt dat de verklaringen niet relevant waren en hij dat op die manier in het proces-verbaal moest verwoorden. Dat het niet aan hem was om dat te beslissen in de rol die hij had aangenomen en dat het niet zijn besluit was om te beslissen of de verklaringen wel of niet mee te nemen. Dat hij zelf nooit contact heeft gehad met het OM dat de leiding deed. Dat hij er van uit ging dat het dossier door een leidinggevende is nagekeken en dat de leiding vervolgens overleg heeft gevoerd met het OM. Beklaagde betwist dat er in het onderzoek Road Runner opzettelijk informatie is achtergehouden. Zijn meerdere dan wel de leider van het onderzoek bepaalde welke stukken aan het dossier Road Runner werden toegevoegd. Het dossier bevat geen aanknopingspunten die de verklaring van beklaagde weerleggen en een grondslag kunnen vormen voor vervolging ter zake van de in de aangifte genoemde strafbare feiten.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat de officier van justitie in deze een juiste beslissing heeft genomen. Uit het voorgaande volgt dan ook dat het beklag ongegrond is. Er wordt beslist als volgt.

Beslissing

Het hof:
Wijst het beklag af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Mintjes, voorzitter,
mr. A.W.M. Elders, raadsheer en commodore (tit.) mr. P.T. Heblij, militair lid,
in tegenwoordigheid van mr. I.H.A. Bijl, griffier,
op 28 juli 2017 en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
De griffier is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.