In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na witwassen, met een vordering van de advocaat-generaal tot ontneming van een bedrag van € 460.000,-. De veroordeelde, die volgens eigen opgave geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Tijdens de zitting op 12 juli 2017 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging gehoord. De verdediging stelde dat de veroordeelde geen financiële draagkracht heeft en dat de betalingsverplichting gematigd dient te worden. Het hof heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor deze claim en dat de veroordeelde in staat is om aan de verplichting tot betaling te voldoen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 460.000,-, het bedrag dat door de veroordeelde als wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat. Het hof heeft daarbij artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure. De beslissing is genomen in tegenwoordigheid van de griffier en de advocaat-generaal, waarbij de veroordeelde niet aanwezig was.