ECLI:NL:GHARL:2017:6310

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
24 juli 2017
Zaaknummer
200.213.299/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige na verstikkingsincident

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2014, na een verstikkingsincident. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had de beschikking van de kinderrechter van 5 januari 2017 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De moeder stelde dat zij haar leefsituatie had verbeterd en dat er geen reden was om de machtiging langer te handhaven.

Het hof oordeelde dat de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig waren. De minderjarige was in november 2014 opgenomen in het ziekenhuis met lichamelijk letsel en was daarna uit huis geplaatst. Ondanks de inspanningen van de ouders om een veilige situatie te creëren, was dit niet gelukt. De minderjarige had inmiddels een veilige hechting ontwikkeld met zijn pleegouders, en het hof oordeelde dat een terugplaatsing bij de moeder een nieuw trauma zou veroorzaken.

Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter en oordeelde dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De moeder's positieve ontwikkelingen werden erkend, maar het hof vond dat deze niet voldoende waren om de bestaande hechting van de minderjarige aan zijn pleegouders te verstoren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.213.299/01
(zaaknummer rechtbank C/08/194453/JE RK 16-1990)
beschikking van 11 juli 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Mulderij-Anker te Zwolle,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader] ,
verder te noemen: de vader,
[de pleegouders] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van (naar het hof leest, zie rechtsoverweging 5.1:) 5 januari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 4 april 2017;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 11 april 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 juni 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [B] en mevrouw [C] . Ook de pleegvader is verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder is geboren [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ) [in] 2014.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Op 18 november 2014 is [de minderjarige] , toen een baby van een paar weken oud, opgenomen in het ziekenhuis met (toegebracht) lichamelijk letsel. Na ontslag uit het ziekenhuis op
26 november 2014 is hij aanvankelijk op vrijwillige basis uit huis geplaatst bij de pleegouders. Nadien is [de minderjarige] onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend door de kinderrechter. Deze maatregelen zijn nadien verlengd, laatstelijk bij de bestreden
- uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking over de periode van 13 januari 2017 tot
13 januari 2018.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 januari 2017
.De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de verlengde machtiging tot uithuisplaatsing en (naar het hof begrijpt:) het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] alsnog af te wijzen, althans te bepalen dat deze machtiging wordt ingetrokken.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
Uit ambtshalve navraag door het hof en hetgeen partijen daarover ter zitting hebben verklaard is komen vast te staan dat de bestreden beschikking op 5 januari 2017 is gegeven in plaats van de in de beschikking genoemde datum van 3 januari 2017. Dit betekent dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep.
Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
Het hof van is van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig zijn en overweegt daartoe als volgt.
5.4
Uit de stukken is gebleken dat in november 2014 in de thuissituatie bij de ouders een verstikkingsincident heeft plaatsgevonden waarbij [de minderjarige] (blijvend) letsel heeft opgelopen door een fors zuurstoftekort. Daarnaast bleek tijdens de opname van niet medisch verklaarbaar letsel bij [de minderjarige] . Samenhangend hiermee is hij na ontslag uit het ziekenhuis, een maand na zijn geboorte, uit huis geplaatst. Gezien de jonge leeftijd van [de minderjarige] heeft de kinderrechter bij het verlenen van de eerste machtiging tot uithuisplaatsing bij beschikking van 13 april 2015 geoordeeld dat het in het belang van [de minderjarige] is dat er snel duidelijkheid komt over zijn toekomstperspectief. Daarom is [de minderjarige] eerst voor een periode van negen maanden onder toezicht gesteld en is de machtiging uithuisplaatsing voor eenzelfde periode verleend, opdat binnen die relatief korte periode advies uitgebracht kon worden over het toekomstperspectief van [de minderjarige] . De ouders hebben in deze periode van negen maanden de kans gekregen om aan hun problematiek te werken. Echter het is de ouders binnen die periode niet gelukt een zodanige veilige situatie te creëren dat [de minderjarige] bij hen zou kunnen terugkeren en opgroeien. Zo is onder meer niet voldaan aan de doelen om een gezinsopname bij [D] mogelijk te maken. Om die reden stonden de ouders ook achter de eerste verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij beschikking van 11 januari 2016. Vast is komen te staan dat [de minderjarige] in de thuissituatie bij zijn ouders veel onveiligheid heeft gekend. Beide ouders kampen met een belast verleden en persoonlijke problematiek waarbij ook sprake is geweest van harddrugsgebruik en ernstig huiselijk geweld. [de minderjarige] woont inmiddels twee en een half jaar, nagenoeg zijn hele leven, bij het huidige pleeggezin. Door wat hem is overkomen en door wat hij al op jonge leeftijd heeft meegemaakt is hij een kwetsbaar jongetje. Intussen is [de minderjarige] veilig gehecht in het pleeggezin. Anders dan de moeder meent is het hof van oordeel dat de veilige hechting van [de minderjarige] aan de pleegouders niet betekent dat hij zich ook eenvoudig veilig kan hechten aan andere ouderfiguren zoals zijn eigen moeder. Een terugplaatsingstraject richting de moeder zal door de verbreking van de hechtingsrelatie met zijn pleegouders en de verstoring van zijn stabiele en veilige opvoedingssituatie voor [de minderjarige] een nieuw trauma opleveren dat zijn huidige ontwikkeling en hechting ernstig negatief kan beïnvloeden. Het hof is dan ook van oordeel dat, nog los van de mogelijkheden van de moeder, de aanvaardbare termijn, waarin [de minderjarige] teruggeplaatst zou kunnen worden bij de moeder, al verstreken is. Het hof acht de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing derhalve noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
5.5
De moeder heeft nog gesteld dat zij haar leefsituatie inmiddels op orde heeft. De relatie met de vader van [de minderjarige] heeft zij definitief verbroken, zij gebruikt geen alcohol en drugs meer, is bezig haar financiën op orde te brengen en is bereid de hulp te aanvaarden die zij nodig heeft. De moeder is van mening dat zij de doelen die de GI heeft gesteld heeft bereikt en dat er geen reden is om langer te wachten met het starten van een terugplaatsingstraject. Hoewel het hof oog heeft voor de positieve wending die de moeder het afgelopen jaar aan haar leven lijkt te geven, maakt dit het oordeel van het hof, gelet op hetgeen hiervoor over de hechting van [de minderjarige] is overwogen, niet anders.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 5 januari 2017 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, A.W. Beversluis en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 11 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.