Uitspraak
de Stichting,
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
2.4 De vordering van [geïntimeerde] in incidenteel appel strekt eveneens tot vernietiging van het tussenvonnis van 2 februari 2015, maar dan met afwijzing van de vorderingen van de Stichting.
3.De vaststaande feiten
nietex artikel 7A:1624 BW”. De bestemming van het woonhuis is in de overeenkomst omschreven als “Sportbegeleidingsruimte met woonhuis”. Er zijn algemene voorwaarden van toepassing.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
(grief 1)en dat door [geïntimeerde] per 1 januari 2016 niet afgerekend hoefde te worden
(grief 2). Ook meent de Stichting dat de kantonrechter ten onrechte haar bewijsaanbod ter zake van de partijbedoelingen heeft gepasseerd
(grief 3)en geen deskundigenbericht heeft gelast om de herbouwwaarde van het woonhuis per 31 december 2015 te kunnen vaststellen
(grief 4). In de
grieven 5 en 6maakt de Stichting bezwaar tegen de overweging van de kantonrechter dat het redelijk is om voor de bepaling van een nieuwe huurprijs per 1 januari 2016 uit te gaan van een indexering vanaf 1 januari 1996 van het bedrag van fl. 500,- per maand dat als (reken)huur is gebruikt. In
grief 7ten slotte maakt de Stichting er bezwaar tegen dat de kantonrechter geen deskundige heeft benoemd voor de vaststelling van een nieuwe huurprijs per 1 januari 2016. [geïntimeerde] voert als
incidentele griefaan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat partijen geen expliciete afspraken hebben gemaakt voor de periode na 1 januari 2016 en dat de huurovereenkomst tussen partijen wel moet worden voortgezet, maar dat dit niet geldt voor de daarvan integraal onderdeel uitmakende verrekeningsafspraak.
nietex artikel 7A:1624 BW”. De Stichting heeft hierop ook gewezen. Het hof is evenwel van oordeel dat deze betiteling van de huurovereenkomst niet tot de conclusie kan leiden dat geen sprake is van verhuur van woonruimte. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat het begrip “woonruimte” van artikel 7:233 BW ruim dient te worden uitgelegd en dat het gaat om hetgeen partijen, ook als zij hun overeenkomst anders betitelen, werkelijk hebben beoogd met de huurovereenkomst, waarbij met name het gebruik en de inrichting van het gehuurde een belangrijke rol spelen. Uit de hiervoor vermelde overweging van de kantonrechter blijkt dat de inrichting die van een normaal woonhuis is, terwijl er voor het uitoefenen van de sportpraktijk van [geïntimeerde] in de woning slechts één kamer annex kantoor beschikbaar was en voor het overige daarvoor gebruik werd gemaakt van een losstaand gebouwtje. Niet is gesteld of gebleken dat het pand in dat opzicht ten opzichte van de beginsituatie in 1996 wezenlijk is gewijzigd.
6.De slotsom
€ 1.130,-(2,5 punten x tarief II)
311,-
€2.682,- (3 punten x tarief II)