ECLI:NL:GHARL:2017:6088

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juli 2017
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
200.215.386/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een conflictueuze oudersituatie

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, [de minderjarige], die is geboren uit de relatie tussen de vader en de moeder. De ouders staan lijnrecht tegenover elkaar in hun verzoeken aan het hof. De vader verzoekt om de beschikking van de kinderrechter te vernietigen en een onderzoek naar het opvoedingsperspectief bij hem te laten plaatsvinden. De moeder verzoekt om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te laten afwijzen, zodat er onderzoek kan worden gedaan naar de mogelijkheid van terugplaatsing bij haar. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het hof oordeelt dat de noodzakelijkheid voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is gegeven. Dit is gebaseerd op de kwetsbaarheid van [de minderjarige], de onrust in de thuissituatie en de conflictueuze verhouding tussen de ouders. Het hof concludeert dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij een van de ouders ligt en dat de veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding niet gewaarborgd is zonder de verlenging van de machtiging.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.215.386/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/117218 / JE RK 16-551)
beschikking van 13 juli 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. S.M. Wolff te Zwolle,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.H.S. Kroeze te Hoogeveen;
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 25 januari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 25 april 2017;
- het verweerschrift in het principaal hoger beroep met productie(s) van de zijde van de GI;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep van de zijde van de moeder;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de zijde van de GI;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de zijde van de vader;
- de brief van 30 mei 2017 van mr. Kroeze.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 juli 2017 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Wolff. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kroeze. Namens de GI zijn verschenen mw. [C] en dhr. [D] . De pleegouders van [de minderjarige] zijn eveneens ter zitting verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de - medio 2015 verbroken - relatie van de vader en de moeder is [in] 2012 te [A] [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) geboren. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 3 augustus 2016 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld tot 3 augustus 2017. Bij diezelfde beschikking heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg tot 3 februari 2017.
3.3
[de minderjarige] woont sinds 30 september 2016 bij de pleegouders, zijnde haar oom en tante (moederszijde). Daarvoor verbleef zij gedurende een half jaar (van 7 april 2016 tot 30 september 2016) bij de grootmoeder (moederszijde).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot uiterlijk 3 augustus 2017.
4.2
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van deze beschikking. Zijn grieven zien op de overwegingen van de kinderrechter waarin een (onderzoek naar het) opvoedingsperspectief bij de vader wordt uitgesloten. De vader verzoekt de beschikking van 25 januari 2017 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI alsnog af te wijzen. Uit de toelichting in het beroepschrift blijkt dat de vader wil dat er een onderzoek plaatsvindt naar het opvoedingsperspectief van [de minderjarige] bij hem.
4.3
De moeder is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 januari 2017. Deze grief ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . De moeder verzoekt het hof primair om de beschikking van 25 januari 2017 te vernietigen en - opnieuw oordelend - het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen zodat onderzoek kan worden gedaan naar de mogelijkheid van terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder en subsidiair de beschikking van 25 januari 2017 te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Zowel de vader als de moeder kunnen zich met name niet vinden in de overwegingen van de rechtbank waarin staat dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij één van de ouders ligt. De advocaten van de ouders hebben het hof verzocht, mede gelet op de aanstaande verlengingszitting bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, op 18 juli 2017, een expliciet oordeel te geven over het perspectief van [de minderjarige] . Het hof overweegt in dit kader als volgt.
5.3
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [de minderjarige] (nu 4 jaar en 11 maanden oud) een erg kwetsbaar meisje is. [de minderjarige] woont sinds zij 3,5 jaar oud was al niet meer bij één van de ouders. Bij [de minderjarige] is sprake van een algehele ontwikkelingsachterstand. Zij is in haar jonge leven geconfronteerd met veel spanningen in de thuissituatie (zowel in de relatie tussen de ouders onderling als in de relatie tussen de moeder en haar huidige/voormalige partner), waarbij er ook sprake is geweest van huiselijk geweld in haar bijzijn. [de minderjarige] heeft last van nachtmerries en wordt 's nachts nog regelmatig bang en overstuur wakker. Door wat [de minderjarige] heeft meegemaakt, heeft zij meer dan gemiddeld behoefte aan een rustige en stabiele opvoedingssituatie waarin zij zich veilig kan voelen en zich kan ontwikkelen. Vanwege alle onrust zijn er tot op heden onvoldoende mogelijkheden om te kunnen beginnen met de behandeling van [de minderjarige] , terwijl behandeling wel noodzakelijk lijkt.
5.4
Het hof is van oordeel dat, gelet op de zeer moeizame onderlinge (conflictueuze) verhouding tussen de ouders, een plaatsing van [de minderjarige] bij één van de ouders, niet de voor [de minderjarige] noodzakelijke rust en stabiliteit met zich zal brengen. De ouders staan op zeer slechte voet met elkaar. Zij hebben elkaar al jaren niet gesproken en zij hebben over en weer geen vertrouwen in elkaar als opvoeder en diskwalificeren elkaar ook als zodanig. De moeder heeft een verstandelijke beperking en kampt met een belast verleden. Er is daarnaast sprake van meerdere onrustfactoren. Bij [de minderjarige] zijn op 11 april 2016 genitale wratjes (SOA) geconstateerd die nog steeds in ernstige vorm aanwezig zijn en waarvan de oorzaak niet duidelijk is. De besmetting kan het gevolg zijn van seksueel contact, maar ook van verzorgingshandelingen. Een onderzoek daarnaar is te ingrijpend en te belastend voor [de minderjarige] . De ouders houden elkaar verantwoordelijk voor het ontstaan van de genitale wratjes bij [de minderjarige] . De vader heeft gedurende anderhalf jaar (te weten: in de periode van oktober 2015 tot februari 2017) geen contact met [de minderjarige] gehad en er is pas sinds begin dit jaar weer sprake van (een opbouw in het) contact tussen hem en [de minderjarige] . Hoewel het contact tussen de vader en [de minderjarige] goed lijkt te gaan, is er onvoldoende zicht op de opvoedingsvaardigheden van de vader. Daarbij komt dat de vier kinderen van de huidige partner van de vader uit huis zijn geplaatst en er een contactverbod is tussen de vader en de kinderen van zijn partner, omdat er een verdenking tegen hem bestaat van seksueel misbruik. De vader heeft ter zitting weliswaar verklaard dat die zaak geseponeerd is en dat sprake is geweest van een valse aangifte tegen hem, doch - wat daar ook van zij - deze situatie zorgt hoe dan ook voor extra onrust. De moeder heeft op haar beurt plannen om (begeleid) te gaan samenwonen met haar partner. In het verleden is er in de (knipperlicht)relatie tussen de moeder en haar eveneens verstandelijk beperkte partner sprake geweest van zeer ernstig huiselijk geweld, waarvoor haar partner enige tijd gedetineerd heeft gezeten. De moeder lijkt zich niet, althans onvoldoende, bewust te zijn van de gevolgen van de relatieproblematiek en het huiselijk geweld tussen haar en haar partner op de ontwikkeling van [de minderjarige] . Gelet op voornoemde onrust en de onderlinge verhouding tussen de ouders en de verwachting dat hierin niet binnen een aanvaardbare termijn verbetering zal komen, ligt het perspectief van [de minderjarige] naar het oordeel van het hof niet bij de vader en niet bij de moeder. Een onderzoek naar het perspectief van [de minderjarige] bij één van de ouders acht het hof - evenals de rechtbank - daarom niet aan de orde.
5.5
Daarmee is, naar het oordeel van het hof, de noodzakelijkheid voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] reeds gegeven, nu gebleken is dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging de veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding niet is gewaarborgd.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 25 januari 2017;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.W. Beversluis, mr. M.P. den Hollander en mr. I.F. Clement, bijgestaan door mr. R.J. Krist als griffier, en is op 13 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.