In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een arbeidszaak die betrekking heeft op de overgang van een onderneming en de daaruit voortvloeiende verplichtingen met betrekking tot vakantiebijslag en achterstallig salaris. De verzoekers, bestaande uit een vennootschap onder firma en twee andere verzoekers, zijn in hoger beroep gegaan tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die hen had veroordeeld tot betaling van achterstallig salaris en vakantiebijslag aan de verweerster, die in dienst was bij de onderneming. De verweerster, die in eerste aanleg als verzoekster optrad, heeft haar verzoeken in het incidenteel hoger beroep aangevuld.
De procedure in eerste aanleg vond plaats in Lelystad, waar de kantonrechter op 6 oktober 2016 uitspraak deed. De verzoekers hebben in hun beroepschrift verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en de vorderingen van de verweerster af te wijzen. De verweerster heeft verweer gevoerd en incidenteel beroep ingesteld, waarbij zij aanvullende verzoeken heeft gedaan. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn nieuwe stellingen door de verzoekers naar voren gebracht, die door het hof als tardief zijn aangemerkt.
Het hof heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst van de verweerster per 1 mei 2016 is geëindigd en dat de verzoekers hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de vakantiebijslag en het achterstallige salaris. De verzoekers hebben geen voldoende onderbouwing gegeven voor hun stellingen dat er geen sprake zou zijn van een overgang van de onderneming. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd en de verzoekers veroordeeld in de proceskosten van de verweerster in hoger beroep.