ECLI:NL:GHARL:2017:5997

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
21-005868-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een strafzaak met betrekking tot hennepteelt en witwassen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de veroordeelde in eerste aanleg was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 340.436,- aan de Staat. De advocaat-generaal had in hoger beroep een vordering ingediend tot ontneming van een bedrag van € 577.705,-. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde financieel voordeel heeft genoten uit strafbare feiten, maar dat de gestorte geldbedragen in dit specifieke geval niet als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt. Het hof heeft geconcludeerd dat de terugbetaling van de gelden aan de storter, conform afspraak, niet kan worden gezien als wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat er geen sprake was van vrije besteding van de verworven middelen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 340.436,-.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005868-15
Uitspraak d.d.: 11 juli 2017
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 6 oktober 2015 met parketnummer 18-630444-11 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De veroordeelde en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 11 januari 2017, 27 juni 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot oplegging van de ontnemingsmaatregel tot een bedrag van € 577.705,- met de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door veroordeelde en zijn raadsman,
mr. W. Boonstra, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de advocaat-generaal toegewezen tot een bedrag van € 340.436,-, met verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Voor het overige is de vordering (in totaal:
€ 689.898,-) afgewezen.
Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 340.436.- en dat aan veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 11 juli 2017 (parketnummer 21-002323-15), voor zover hier van belang, ter zake van de feiten 2 subsidiair en 3 subsidiair (beide: medeplichtigheid aan hennepteelt) en 6 (witwassen) veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit deze bewezenverklaarde feiten en/of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan, financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 340.436,-. Het hof komt als volgt tot deze schatting.
Uit de kasopstelling (UKO 1) blijkt dat een bedrag van afgerond € 340.436,- dat door hem is uitgegeven niet kan worden verklaard met het legale inkomen van verdachte en zijn partner. In de strafzaak is verdachte ook in hoger beroep veroordeeld ter zake van het witwassen van dit geldbedrag, omdat dit geldbedrag niet anders kan zijn verdiend dan met illegale activiteiten. Dit geldbedrag is derhalve wederrechtelijk door veroordeelde verkregen.
Veroordeelde heeft, in hoger beroep, tegen UKO 1 aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de geldbedragen die hij ontving in verband met de [bedrijf 2] -facturen niet in zijn vermogen zijn gevloeid, omdat hij deze geldbedragen direct na ontvangst contant heeft opgenomen en uitbetaald aan de heer [betrokkene] .
Uit het dossier [1] blijkt dat [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] (verder: [bedrijf 2] ) facturen heeft verzonden voor "provisie". Die facturen zijn aan [bedrijf 1] per bank voldaan. Kennelijk gaat het daarbij om betaling door middel van contante stortingen op de bankrekening(en) van [bedrijf 1] tot een bedrag van € 288.580,-. [2] Vervolgens zijn aan de directeur van [bedrijf 2] , de heer [betrokkene] , contante betalingen gedaan ter hoogte van € 296.362,50.
Uitgangspunt voor ontneming is dat het daadwerkelijk gerealiseerde voordeel wordt ontnomen. Uit de hiervoor vastgestelde feiten lijkt te volgen dat veroordeelde eerst geld heeft ontvangen van [bedrijf 2] maar vervolgens die ontvangen bedragen weer heeft terug betaald aan [bedrijf 2] (in de persoon van [betrokkene] ). Het daadwerkelijk verkregen voordeel was dus nihil.
Bij deze overweging is in het midden gelaten of de door [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] betaalde bedragen moeten worden aangemerkt als afkomstig van misdrijf. Indien dat al het geval was geldt dat die bedragen hoe dan ook weer aan [bedrijf 2] geretourneerd zijn. Het daadwerkelijk genoten voordeel wordt door legaal of illegaal karakter van de betalingen door [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] dus niet beïnvloed.
Ervan uitgaande dat de door [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] betaalde bedragen (€ 288.580,-) wel degelijk afkomstig waren van misdrijf geldt dat de, door de advocaat-generaal opgeworpen, vraag rijst of dat bedrag niet simpelweg als voordeel moet worden aangemerkt en de terugbetaling van (ten minste) dat bedrag moet worden gezien als een, ter vrije keuze van veroordeelde staande, besteding van dat aldus genoten wederrechtelijk verkregen voordeel. Hoewel die redenering in het algemeen juist is brengen de specifieke omstandigheden van dit geval het hof tot een andere afweging. Voldoende aannemelijk is dat de terugbetaling aan [bedrijf 2] wortelde in een daartoe strekkende afspraak tussen [bedrijf 2] en veroordeelde. Hoewel onduidelijk is gebleven wat [bedrijf 2] en [bedrijf 1] met hun merkwaardige betalingscarrousel beoogden, geldt wel dat het, blijkens de door [bedrijf 1] gerealiseerde ontvangsten en de door haar gedane betalingen, de bedoeling was dat het geld weer bij [bedrijf 2] terug zou komen. Van vrije besteding van de verworven middelen was dus geen sprake. Om die reden wordt, onder de nu behandelde hypothese, wederrechtelijk verkregen voordeel op dit onderdeel evenmin aannemelijk geoordeeld.
Tot slot geldt dat wel voor de hand ligt en veroordeelde ook erkend lijkt te hebben dat hij voor zijn bemoeienis met de geschetste betalingscarrousel wel enig voordeel heeft genoten. De omvang van dat voordeel is echter niet vast te stellen. Ook hier geldt dus dat in het midden gelaten kan worden of de betalingen door [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] uit misdrijf afkomstig waren of niet.
De slotsom is dat geen reden bestaat voor verhoging van het hiervoor reeds genoemde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van € 340.436,-.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Van feiten of omstandigheden die maken dat het door veroordeelde aan de Staat te betalen bedrag lager moet zijn dan het genoten wederrechtelijk verkregen voordeel is niet gebleken. Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 340.436 (driehonderdveertigduizend vierhonderd zesendertig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 340.436,- (driehonderdveertigduizend vierhonderd zesendertig euro).
Aldus gewezen door
mr. T.M.L. Wolters, voorzitter,
mr. W.P.M. ter Berg en mr. T.H. Bosma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.M. Mulder, griffier,
en op 11 juli 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Zie vooral het zaaksproces-verbaal 15 valse facturen [bedrijf 1] - [bedrijf 2] BV, 1ste aanvulling eindpv, map 1, p. 145 e.v.
2.Zie het "Proces-verbaal van bevindingen van: reactie/antwoord op schriftelijke reactie ontvangen van advocaat Van Linde inzake ontnemingsvordering Holtjes/Bult", als bijlage gevoegd bij de conclusie van repliek van de officier van justitie, gevoegd in de papieren hofomslag van het dossier Holtjer