In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de veroordeelde in eerste aanleg was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 340.436,- aan de Staat. De advocaat-generaal had in hoger beroep een vordering ingediend tot ontneming van een bedrag van € 577.705,-. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde financieel voordeel heeft genoten uit strafbare feiten, maar dat de gestorte geldbedragen in dit specifieke geval niet als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt. Het hof heeft geconcludeerd dat de terugbetaling van de gelden aan de storter, conform afspraak, niet kan worden gezien als wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat er geen sprake was van vrije besteding van de verworven middelen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 340.436,-.