ECLI:NL:GHARL:2017:5969

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
200.169.820
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en de geldigheid daarvan in het kader van echtscheiding

In deze zaak gaat het om de geldigheid van huwelijkse voorwaarden die door partijen zijn opgesteld bij notariële akte op 9 december 2010. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de huwelijkse voorwaarden van 9 december 2010 betwist en verzocht deze te vernietigen op grond van wilsgebreken, bedrog en misbruik van omstandigheden. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken. Het hof heeft vastgesteld dat partijen op 2 oktober 1989 huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt waarin zij iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten. Later, op 9 december 2010, hebben zij deze huwelijkse voorwaarden gewijzigd naar een wettelijke gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 30 december 2013 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank Gelderland heeft in eerste aanleg de echtscheiding uitgesproken, maar het beroep van de man op vernietiging van de huwelijkse voorwaarden afgewezen. Het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat de verjaringstermijn voor de rechtsvordering tot vernietiging van de huwelijkse voorwaarden niet was verstreken. Het hof heeft de grieven van de man, die zich richtten tegen de verjaring, gegrond verklaard, maar heeft geoordeeld dat de huwelijkse voorwaarden niet op basis van bedrog of misbruik van omstandigheden kunnen worden vernietigd. De bestreden beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, en de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.169.820
(zaaknummers rechtbank Gelderland 256940 en 264741)
beschikking van 11 juli 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G.H. Zijlstra te Soest,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats verweerster] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.M. Speel-van Dijk te Beesterzwaag.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 februari 2015, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 19 mei 2015;
- het verweerschrift met producties 1 tot en met 6, ingekomen op 4 augustus 2015.
2.2
Op 19 mei 2016 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij aanwezig waren partijen en hun advocaten. Op 21 maart 2017 is de mondelinge behandeling voortgezet. Daarbij is de vrouw in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de man is zijn advocaat verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op [trouwdatum] met elkaar gehuwd, nadat zij bij notariële akte van 2 oktober 1989 huwelijkse voorwaarden hadden gemaakt waarin zij iedere gemeenschap van goederen hadden uitgesloten. In deze huwelijkse voorwaarden zijn geen periodieke verrekenbedingen van inkomsten of finale verrekenbedingen opgenomen. Bij notariële akte van 9 december 2010 hebben partijen hun huwelijkse voorwaarden gewijzigd, in die zin dat zij voortaan in de wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw heeft op 30 december 2013 een verzoek tot echtscheiding ingediend en verzocht nevenvoorzieningen te treffen ten aanzien van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. De man heeft verzocht nevenvoorzieningen te treffen en zich beroepen op vernietiging van de huwelijkse voorwaarden van 9 december 2010.
3.2
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, beslist dat het beroep van de man op vernietiging van de huwelijkse voorwaarden niet slaagt en het door de man meer of anders verzochte afgewezen. De rechtbank heeft van die beschikking tussentijds hoger beroep opengesteld en iedere verdere beslissing aangehouden. De echtscheidingsbeschikking is op 25 juni 2015 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de geldigheid van de op 9 december 2010 opgemaakte huwelijkse voorwaarden.
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven strekken ertoe - en de man verzoekt het hof - de bestreden beschikking, met uitzondering van de uitsproken echtscheiding, te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de op 9 december 2010 opgemaakte huwelijkse voorwaarden wegens strijd met de wettelijke maatstaven en op grond van wilsgebreken zijn vernietigd en voor recht te verklaren dat de huwelijkse voorwaarden van 2 oktober 1989 tussen partijen geldend zijn.
4.3
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt het hof de man in zijn verzoeken in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De beroept man zich ten aanzien van de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden van 9 oktober 2010 op bedrog, misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 Burgerlijk Wetboek (BW)) en dwaling (6:228 BW). Daarnaast stelt hij dat de vrouw jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW.
5.2
De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep op dwaling geoordeeld dat de vordering tot vernietiging op grond van dwaling inmiddels is verjaard. De grieven 1, 2 en 3 richten zich (deels) tegen dit oordeel.
5.3
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat van verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging op grond van dwaling geen sprake is. Artikel 3:320 BW bepaalt dat wanneer een verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestaan van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het verdwijnen van een zodanige grond, de termijn voort loopt totdat zes maanden na het verdwijnen van de grond zijn verstreken. Blijkens artikel 3:321 lid 1 BW aanhef en onder a, bestaat een grond voor verlenging van de verjaring tussen niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten. De verjaringstermijn liep derhalve nog zes maanden door na de ontbinding van het huwelijk. De man heeft in zijn verweerschrift in eerste aanleg van 28 maart 2014 een beroep op vernietiging van de huwelijkse voorwaarden gedaan. Dat is binnen de verjaringstermijn die voortliep tot 25 december 2015. In zoverre slagen de grieven 1, 2
en 3.
5.4
Het hof zal de door de man gestelde wilsgebreken ten aanzien van de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden beoordelen. Daartoe zijn naast hetgeen al onder 3 is vermeld de volgende feiten en omstandigheden van belang:
a. Partijen zijn op 1 februari 1990 een maatschap aangegaan, waarin de man de landbouwonderneming die hij van zijn ouders heeft overgenomen en die al generaties lang in zijn familie is, heeft ingebracht. De afspraken daaromtrent zijn vastgelegd in een maatschapsakte (productie 10 bij het beroepschrift). In die akte is onder meer het volgende opgenomen:
ARTIKEL 3
1. In de maatschap is op 1 februari 1990 ingebracht:
A.Door de vennoot sub 1(hof: de man):
1. De eigendom van het gehele door hem tot 1 februari 1990 zelfstandig
uitgeoefende bedrijf, welk bedrijf zonder nadere omschrijving tussen partijen
bekend wordt verondersteld;
(…)
4. Voor hun onderlinge verhouding zijn de vennoten voor gelijke delen eigenaar
van of gerechtigd in de ingebrachte zaken en vorderingsrechten, en voor gelijke
delen aansprakelijk voor de schulden en verplichtingen van de maatschap.
Eind februari 2005 hebben partijen een onderhandse akte getekend waarin zij verklaren het niet wenselijk te achten dat [bedrijf] voor hen de jaarlijkse periodieke verrekening opstelt in het kader van de tussen hen overeengekomen huwelijksvoorwaarden en dat zij voldoende geïnformeerd zijn over de consequenties die niet periodiek verrekenen tot gevolg kan hebben.
Door de notaris zijn op 2 september 2010, 8 november 2010 en 1 december 2010 brieven aan partijen gezamenlijk gezonden met betrekking tot de wijziging van de huwelijkse voorwaarden waarbij wordt overgegaan van een regime van uitsluiting van ieder gemeenschap naar een gemeenschap van goederen (productie 11 bij het beroepschrift). Bij die brieven was een concept van de akte wijziging huwelijksvoorwaarden, een vermogensopstelling en een verzoek aan de rechtbank gevoegd. Deze twee laatste stukken dienden door beide partijen getekend te worden.
De voormelde vermogensopstelling en het verzoek aan de rechtbank zijn door beide partijen getekend en aan de rechtbank gezonden, waarna de akte van huwelijkse voorwaarden op 9 december 2010 ten kantore van de notaris door beide partijen is ondertekend.
Partijen zijn het erover eens dat de huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt met het oog op te behalen fiscale voordelen bij overlijden (besparing erfbelasting).
Uit de overgelegde balans bij de jaarstukken van 2011 (productie 9 achter tab 1 bij het verweer) blijkt dat partijen in overeenstemming met de maatschapsakte ieder voor de helft in het bedrijfsvermogen gerechtigd zijn.
Vanaf juni 2011 huurt de vrouw zelfstandige woonruimte.
Op 18 september 2012 hebben partijen een bespreking gehad met [bedrijf] omtrent toetreding van de beide zonen van partijen tot de maatschap, zoals blijkt een verslag van die bespreking (brief van 26 september 2012, productie 10 bij beroepschrift).
i. Met ingang van 1 januari 2012 zijn partijen en hun zonen een vennootschap onder firma aangegaan met de naam [bedrijf 2] . Daarin hebben partijen hun maatschapsaandeel ingebracht. De afspraken tussen de vennoten zijn vastgelegd in een vennootschapsakte (productie 10 bij het beroepschrift) die op 5 december 2012 door de vier vennoten is ondertekend.
Tot 24 mei 2013 deed de vrouw de boekhouding van de onderneming. Na 24 mei 2013 hebben partijen mediationgesprekken gevoerd.
5.5
Ten aanzien van het beroep van de man op vernietiging van de huwelijkse voorwaarden van 9 december 2010 op grond van bedrog of misbruik van omstandigheden en onrechtmatige daad (grief 4) overweegt het hof als volgt.
5.6
Indien en voor zover al sprake zou zijn van een toerekenbare onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) van de vrouw jegens de man, kan dat niet leiden tot vernietiging van de huwelijkse voorwaarden van 9 december 2010, maar enkel tot een verplichting tot schadevergoeding. Dit laatste is niet verzocht. In zoverre faalt grief 4.
5.7
De stellingen die de man aan zijn beroep op bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling ten grondslag legt, komen erop neer dat de vrouw heeft aangedrongen op het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden en daarbij opzettelijk alleen melding heeft gemaakt van de fiscale gevolgen bij overlijden van de man en opzettelijk heeft verzwegen dat zij een nieuwe relatie had en voornemens was tot het in gang zetten van de echtscheiding. De man is nooit geïnformeerd over de inhoud van de akte van huwelijkse voorwaarden voor andere situaties dan het overlijden van zijn persoon. De vrouw wist of behoorde te weten dat de man in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat de gewijzigde huwelijkse voorwaarden alleen golden voor het scenario van zijn overlijden en dat overigens de huwelijkse voorwaarden van 10 oktober 1989 nog van kracht waren. Twee maanden na de wijziging van de huwelijkse voorwaarden heeft de vrouw aan de man meegedeeld dat zij een nieuwe partner had met wie zij al enige tijd een relatie onderhield en dat zij de wens had van de man te scheiden. De vrouw betwist deze stellingen van de man en voert - kort weergegeven - het volgende aan. Ten tijde van het maken van de huwelijkse voorwaarden had zij geen relatie. Die relatie is in 2011 begonnen. Zij is in juni 2011 verhuisd naar [plaats] , waarna partijen in relatietherapie zijn gegaan. Daarna, ergens in 2011, heeft zij de man verteld dat zij een nieuwe relatie had. De huwelijkse voorwaarden zijn gewijzigd op aangeven van de accountant. De aanleiding daarvoor was dat partijen feitelijk en zakelijk/financieel leefden als in gemeenschap van goederen, maar dat in geval van overlijden van de man de belastingdienst de stelling zou innemen dat uitsluitend de man eigenaar was van de boerderij en de grond, waardoor het risico bestond dat de vrouw hogere successierechten zou dienen te betalen als de man als eerste zou overlijden. De man wist en weet van de betekenis van een gemeenschap van goederen. De vrouw heeft geen informatie achtergehouden.
5.8
Bij de beoordeling van het beroep van de man op de wilsgebreken gaat het hof ervan uit dat niet is komen vast te staan dat de vrouw ten tijde van het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden al een nieuwe relatie had. De vrouw betwist die stelling van de man en de man biedt daarvan geen bewijs aan. Het hof slaat op deze (verworpen) stelling in het vervolg dan ook geen acht meer.
5.9
Voor bedrog is vereist dat de vrouw de man tot het aangaan van de huwelijkse voorwaarden heeft bewogen door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de vrouw verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep. Het hof begrijpt de stellingen van de man aldus dat de vrouw opzettelijk de onjuiste mededeling heeft gedaan dat de huwelijkse voorwaarden alleen zouden gelden bij overlijden van de man en dat zij opzettelijk heeft verzwegen dat deze ook in andere situaties toepassing vinden en de man zo heeft bewogen tot het aangaan van deze huwelijkse voorwaarden. Dat de vrouw een dergelijke onjuiste mededeling heeft gedaan is niet komen vast te staan. Evenmin is vast te komen te staan dat zij willens en wetens de man heeft misleid door te verzwijgen dat de huwelijkse voorwaarden niet alleen bij overlijden gelden. Dat de man niet besefte wat hij tekende en ‘blind heeft getekend’ omdat hij de vrouw volledig vertrouwde is daarvoor onvoldoende. Dat hij niet wist dat de gemeenschap van goederen in de gewijzigde huwelijkse voorwaarden ook bij echtscheiding gold is - zo die stelling al juist is - naar het oordeel van het hof niet te wijten aan enige al dan niet onjuiste mededeling van de vrouw of het verzwijgen door haar daarvan. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is van bedrog. In zoverre faalt grief 4.
5.1
Voor misbruik van omstandigheden is vereist dat de vrouw wist of moest begrijpen dat de man door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen werd tot het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, en het tot stand komen van die rechtshandeling heeft bevorderd, ofschoon hetgeen zij wist of moest begrijpen dat zij hem daarvan zou behoren te weerhouden. De man heeft op dit punt onvoldoende gesteld. Zo heeft hij niet naar voren gebracht dat hij door een bijzondere omstandigheid is bewogen de huwelijkse voorwaarden aan te gaan en wat die bijzondere omstandigheid is. Het hof is dan ook van oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is van misbruik van omstandigheden door de vrouw.
5.11
Om te kunnen oordelen dat de huwelijkse voorwaarden tot stand zijn gekomen onder invloed van dwaling aan de zijde van de man is vereist dat hij deze bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn aangegaan. Verder is vereist dat de dwaling is te wijten aan een inlichting van de vrouw, tenzij zij mocht aannemen dat de huwelijkse voorwaarden ook zonder deze inlichting zouden zijn aangegaan, en/of indien de vrouw in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de man had behoren in te lichten.
5.12
Het hof overweegt dat vaststaat dat de wijziging van de huwelijkse voorwaarden was ingegeven door fiscale motieven, dat uit brieven van de notaris blijkt dat een gemeenschap van goederen zou ontstaan, dat een ontwerp van de akte aan partijen is toegezonden, dat zij een vermogensopstelling hebben gemaakt en ondertekend, dat zij beiden het verzoek aan de rechtbank hebben ondertekend en dat de akte bij de notaris door beide partijen is ondertekend. De vrouw mocht ervan uitgaan dat de man voldoende was geïnformeerd en voorgelicht over de inhoud van de akte van huwelijkse voorwaarden en de strekking daarvan en dat zij hem niet nogmaals hoefde te informeren. Gesteld noch gebleken is dat voor de vrouw kenbaar was dat de man niet wist dat door het tekenen van de akte tussen hem en de vrouw een gemeenschap van goederen zou ontstaan en dat hij ook niet wist dat die gemeenschap ook zou gelden in andere situaties dan bij zijn overlijden, zodat zij hem daaromtrent had behoren in te lichten. In het licht van het bovenstaande moet het voor risico van de man blijven dat, voor zover al het geval, hij is afgegaan op de gestelde mededeling van de vrouw dat de huwelijkse voorwaarden alleen zouden gelden bij zijn overlijden. Van een aan de vrouw te verwijten dwaling is aldus geen sprake. De grieven 3 en 4 falen in zoverre.
5.13
Aan de vijfde grief komt geen zelfstandige betekenis toe, zodat deze niet zal worden besproken.

6.De slotsom

6.1
De grieven 1, 2 en 3 (deels) slagen, maar kunnen niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden, omdat de grieven 3 (deels), 4 en 5 falen. De bestreden beschikking zal daarom worden bekrachtigd.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de afwikkeling van hun ontbonden huwelijk betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
18 februari 2015;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, Th.C.M. Willemse en R.E. Brinkman, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. Willemse en is op 11 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.