ECLI:NL:GHARL:2017:5911

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
16/00182 t/m 16/00195
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en vermogensbelasting met betrekking tot verzwegen buitenlandse bankrekening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en vermogensbelasting (VB) die aan belanghebbende zijn opgelegd. De belanghebbende, die een buitenlandse bankrekening had bij de [a-bank], had deze rekening niet aangegeven in zijn belastingaangiften. De Inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1997 tot en met 2000 en 2002 tot en met 2006, evenals boetes en heffingsrente. De rechtbank Gelderland had eerder een deel van deze aanslagen vernietigd, maar de belanghebbende ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank.

Het Hof heeft de feiten en het procesverloop in detail beoordeeld, waaronder de communicatie tussen de belanghebbende en de Inspecteur, en de tijdsduur tussen het verkrijgen van informatie van de Duitse autoriteiten en het opleggen van de navorderingsaanslagen. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met het Europese evenredigheidsbeginsel en dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. De belanghebbende had opzettelijk zijn buitenlandse vermogen niet aangegeven, wat leidde tot de opgelegde boetes.

Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk bevestigd en gedeeltelijk vernietigd. De navorderingsaanslag voor het jaar 2004 werd verminderd tot € 619, terwijl de aanslagen voor de jaren 2005 en 2006 werden vernietigd. De boetes voor de jaren 2007 en 2008 werden ook vernietigd. De Inspecteur werd veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 16/00182 tot en met 16/00195
uitspraakdatum:
11 juli 2017
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 december 2015, nummers AWB 14/322, 14/325, 14/326, 14/327, 14/331, 14/334, 14/335, 14/337, 14/339, 14/341 tot en met 14/344 en 14/347, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn de volgende belastingaanslagen opgelegd:
  • navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 1997 tot en met 2000 en 2002 tot en met 2006;
  • aanslagen IB/PVV voor de jaren 2007 en 2008;
  • navorderingsaanslagen vermogensbelasting (hierna: VB) voor de jaren 1998 tot en met 2000.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen heffingsrente in rekening gebracht en vergrijpboetes opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de (navorderings)aanslagen, beschikkingen heffingsrente en de boetes over de jaren 2002 tot en met 2007 verminderd en de overige (navorderings)aanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en VB 1998 en de daarmee samenhangende beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen vernietigd, de overige boetebeschikkingen verminderd tot 80% van de nagevorderde of meer verschuldigde belasting en de overige beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd. Hij heeft van 17 juli 1991 tot en met 2005 in Duitsland een rekening aangehouden bij de [a-bank] .
2.2.
Belanghebbende heeft de bedragen die hij op deze rekening en de daarmee samenhangende rekeningen bij de [a-bank] aanhield, niet aangegeven in zijn aangiften IB/PVV.
2.3.
Op 31 december 1999 stond op een depot een saldo van DM 414.754,84 en op 11 december 2003 is een bedrag van € 206.271 opgenomen.
2.4.
Belanghebbende heeft in 2002 een stuk bouwgrond gekocht aan de [a-straat] te [Z] . Hij heeft hierop een woning laten bouwen met een inhoud van ongeveer 3500 m3.
2.5.
In de aangifte IB/PVV 2004 heeft belanghebbende vermeld dat de woning aan de [b-straat] 16 te [A] tot en met 6 april 2004 zijn eigen woning was en dat vanaf 7 april 2004 de woning aan de [a-straat] 9 te [Z] zijn eigen woning is. De in de aangifte IB/PVV 2004 vermelde WOZ-waarde van laatstgenoemde woning is € 841.765. De ondergrond van de woning in [Z] heeft belanghebbende in 2002 gekocht.
2.6.
Bij brief van 7 april 2006, ontvangen door de FIOD-ECD op 20 april 2006, heeft de Duitse belastingdienst op basis van de richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane gegevensuitwisseling aan de FIOD-ECD microfiches verstrekt. Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten over rekeningen van ongeveer 10.000 inwoners van Nederland bij de [a-bank] AG (hierna: [a-bank] ). De microfiches vermelden namen, adressen en rekeningnummers bij deze bank, maar geen saldi van de rekeningen. Naar aanleiding van de bij deze brief verstrekte gegevens hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld.
2.7.
Bij brieven van 21 april 2008 en 6 juni 2008 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat uit stukken blijkt dat hij gerechtigd is (geweest) tot vermogen in het buitenland en is verzocht om nadere informatie. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende erop gewezen dat hij verplicht is de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken en dat de Inspecteur zich zal beroepen op omkering van de bewijslast indien belanghebbende geen informatie verstrekt. In reactie hierop heeft belanghebbende bij brief van 20 mei 2008 aangegeven dat hij zich beroept op het nemo-tenetur-beginsel en de vragen daarom niet zal beantwoorden.
2.8.
De FIOD-ECD heeft bij brief van de Inspecteur met dagtekening 2 oktober 2008 een verzoek om informatie gedaan bij de Duitse autoriteiten ter zake van door belanghebbende (in het verleden) aangehouden bankrekeningen of depots bij de [a-bank] . Na een herinnering daartoe op 23 april 2009 hebben de Duitse autoriteiten bij brief van 25 mei 2009, ontvangen door de FIOD-ECD op 18 juni 2009, informatie toegezonden. Uit de brief blijkt dat depotgegevens over de aan 31 december 1999 voorafgaande periode ontbreken omdat de wettelijke bewaartermijn daarvoor is verstreken.
2.9.
Bij brief van 13 juli 2009 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij de beschikking heeft gekregen over bankstukken van de rekening op naam van belanghebbende en verzocht om nadere informatie. In reactie hierop heeft belanghebbende bij brief van 30 juli 2009 nogmaals aangegeven dat hij zich beroept op het nemo-tenetur-beginsel en de vragen daarom niet zal beantwoorden.
2.10.
De Inspecteur heeft een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften VB 1998 tot en met 2000 en IB/PVV 1997 tot en met 2007 van belanghebbende. De bevindingen van dit onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 30 augustus 2009. In dit rapport heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij navorderingsaanslagen over de jaren 1997 tot en met 2006 zal opleggen in verband met bij de [a-bank] aangehouden buitenlands vermogen. Tevens heeft de Inspecteur aangekondigd dat bij de navorderingsaanslagen boetes van 100% zullen worden opgelegd.
2.11.
Bij brieven van 28 september 2009 heeft de Inspecteur zijn voornemen kenbaar gemaakt om navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2006 en VB 1998 tot en met 2000 en vergrijpboetes op te leggen, alsmede bij de aanslag IB/PVV 2007 het inkomen uit sparen en beleggen te corrigeren en een boete op te leggen.
2.12.
Met dagtekening 30 november 2009 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB en de aanslag IB/PVV 2007 opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt.
2.13.
Belanghebbende heeft bij brief van 29 juli 2010, voor zover thans van belang, het
volgende aan de Inspecteur geschreven:
“In bovengenoemd dossier zijn met dagtekening 30 november 2007 een groot aantal navorderingsaanslagen opgelegd. Tegen deze aanslagen is op 1 december 2009 aangetekend met handtekening retour in bezwaar gekomen. In de bezwaarschriften wordt op korte termijn en voor een eventuele hoorzitting, verzocht om afschriften te ontvangen van alle op de zaak betrekking hebben stukken, alsmede van alle stukken waarop het recht tot inzage van toepassing is. Aangezien ik nu niet weet wie dit bezwaar zal behartigen en ik uit een aantal andere dossiers weet dat u regelmatig als behandelaar van bezwaar optreedt in vergelijkbare procedures, wend ik mij thans tot u. Mocht niet u maar een van uw collega’s verantwoordelijk zijn voor dit dossier, verzoek ik u beleefd deze brief door te geleiden. Sinds 1 december 2009 hebben wij taal noch teken vernomen van de Inspecteur.
De beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is ruimschoots overschreden. Ik verzoek derhalve nogmaals op korte termijn inzage in het dossier en verdere behandeling van dit bezwaar. Mocht ik binnen afzienbare tijd niets van de Belastingdienst in Nijmegen vernemen, dan behoudt belanghebbende zich alle rechten voor om verdere stappen te ondernemen. Ook zal in een eventuele beroepsprocedure worden verzocht om een integrale proceskostenvergoeding in verband met de nalatige proceshouding van de Belastingdienst.”
2.14.
De Inspecteur heeft bij brief van 16 augustus 2010 belanghebbende medegedeeld dat de bezwaren in behandeling zijn bij [B] en dat de brief van belanghebbende na het verlof van [B] aan hem zal worden voorgelegd.
2.15.
Bij brief van 28 september 2010 heeft de Inspecteur zijn voornemen kenbaar gemaakt
om bij de aanslag IB/PVV 2008 het inkomen uit sparen en beleggen te corrigeren en een
boete op te leggen.
2.16.
Met dagtekening 18 februari 2011 is de aanslag IB/PVV 2008 overeenkomstig de brief van 28 september 2010 opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt.
2.17.
Bij brief van 12 september 2013 heeft belanghebbendes gemachtigde onder meer erkend dat belanghebbende over een bankrekening bij de [a-bank] heeft beschikt. Daarbij is vermeld dat op 11 december 2003 het gehele bedrag van € 206.271 contant is opgenomen van de rekening en de rekening daarna definitief is opgeheven. Het geld is niet overgegaan naar een andere rekening, maar is in fasen uitgegeven.
2.18.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 3 december 2013 de (navorderings)aanslagen IB/PVV en VB, de beschikkingen heffingsrente en de boetes over de jaren 1997 tot en met 2000 en 2008 gehandhaafd. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 20 maart 2014 de (navorderings)aanslagen IB/PVV, de beschikkingen heffingsrente en de boetes over de jaren 2002 tot en met 2007 verminderd. De door belanghebbende verschuldigde bedragen in euro’s (belasting, boete en heffingsrente) na de uitspraken op bezwaar zijn, voor zover in hoger beroep nog van belang, als volgt weer te geven (waarbij voor de jaren 2007 en 2008 de in geschil zijnde IB/PVV respectievelijk € 1.421 en € 1.477 bedraagt):
Jaar 1998 1999 2000 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
IB/PVV 4.460 5.340 6.617 1.687 1.492 1.264 1.314 1.367 70.721 18.316
boete 4.460 5.340 6.617 1.687 1.492 1.264 1.314 1.367 1.421 1.477
rente 1.865 2.074 2.329 481 385 282 260 212 2.578 131
VB 1.411 1.727
boete 1.411 1.727
rente 548 608

3.Geschil

In geschil is of de (navorderings)aanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil:
  • of de Inspecteur bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2006 en VB 1999 en 2000, die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), het Europese evenredigheidsbeginsel heeft geschonden (onvoldoende voortvarend is geweest bij het opleggen van deze navorderingsaanslagen),
  • of de Inspecteur met betrekking tot de (navorderings)aanslagen voor de jaren 2003 en later de door hem voorgestane correcties aannemelijk heeft gemaakt,
  • of de Inspecteur met betrekking tot de vergrijpboetes opzet aannemelijk heeft gemaakt en
  • of belanghebbende recht heeft op een dwangsommen vanwege het niet doen van uitspraak op de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2006 en VB 1998 tot en met 2000 en de aanslag IB/PVV 2007. Daarbij is onder meer in geschil of de brief van 29 juli 2010 is aan te merken als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

4.Beoordeling van het geschil

Europees evenredigheidsbeginsel (voortvarendheid)
4.1.
Het Hof zal beoordelen of de termijn die is verlopen tussen de ontvangst van de informatie van de Duitse Autoriteiten op 20 april 2006 en de datum waarop de navorderingsaanslagen zijn opgelegd op 30 november 2009, langer is geweest dan noodzakelijk was voor het verkrijgen van inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting en tevens of de navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid zijn voorbereid en vastgesteld.
4.2.
In de periode die is verstreken nadat de Duitse autoriteiten op 20 april 2006 inlichtingen over zo’n 10.000 bankrekeningen bij de [a-bank] hebben verstrekt en het moment waarop aan belanghebbende voor het eerst vragen zijn gesteld, te weten 21 april 2008, ziet het Hof geen aanleiding om te oordelen dat onvoldoende voortvarend is gehandeld.
4.3.
Voordat op 28 november 2006 de uit Duitsland ontvangen microfiches zijn besproken in het landelijk technisch overleg van de Belastingdienst, is gezocht naar manieren om de microfiches te kunnen uitlezen en het fiscale belang vast te stellen. In het dossier bevindt zich een e-mail van 29 september 2006 (11.25 uur), waarin het volgende staat vermeld:
“Ik heb [X] de applicatie buitenlands vermogen laten zien en hem verteld hoe plezierig ‘het land’ de applicatie vindt in de behandeling van de opgenomen posten. Bij FIOD-ECD/Internationaal liggen o.a. 10.000 fiches met informatie uit Duitsland. Ten aanzien van deze fiches geldt dat momenteel gewerkt wordt aan de technische oplossingen voor het uitlezen, daarna moet nog een match worden gemaakt met de informatie uit de spaarrenterichtlijn en ook het fiscaal belang moet nog in kaart worden gebracht.
(…)”
4.4.
De Rechtbank heeft naar ‘s Hofs oordeel dan ook met juistheid het volgende kunnen overwegen.
“De verstrekte informatie bevond zich op microfiches en voor het uitlezen van deze microfiches moest eerst een applicatie worden ontwikkeld. Daarna is begonnen met het proces van matching van de informatie, die overigens geen saldogegevens bevatte, met onder meer de burgerservicenummers, hetgeen gelet op de massaliteit van de gegevens geruime tijd in beslag heeft genomen. Vervolgens is op een projectmatige wijze in september 2007 met een eerste pilot gestart in Utrecht-Gooi, Amsterdam en Limburg en vervolgens een tweede pilot in februari 2008 in onder meer Rivierenland, waar [belanghebbende] woonachtig is. In de projectmatige aanpak, vanwege onder meer de massaliteit van de gegevens en het ontbreken van saldogegevens, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat niet voortvarend is gehandeld.”
4.5.
Het Hof neemt dit oordeel van de Rechtbank en de daartoe gebezigde gronden over en maakt die tot de zijne.
4.6.
De Inspecteur heeft zich tot de FIOD/ECD gewend om middels een verzoek aan het Bundeszentralamt für Steuern in Bonn nadere inlichtingen over belanghebbendes rekening bij de [a-bank] te verkrijgen. Op 23 oktober 2008 heeft de FIOD/ECD het verzoek naar Duitsland verstuurd. Uiterlijk 22 april 2009 heeft de Inspecteur gerappelleerd bij de FIOD/ECD met betrekking tot onder andere dit informatieverzoek. Op 22 april 2009 heeft de FIOD/ECD geantwoord dat het verzoek op 23 april 2009 in aanmerking komt voor een rappel aan de Duitse autoriteiten. Op 22 juni 2009 heeft de FIOD/ECD de door de Duitse autoriteiten verstrekte informatie doorgezonden aan de Inspecteur, waarna de Inspecteur op 30 november 2009 de navorderingsaanslagen heeft opgelegd. Gelet op het bovenstaande kan naar ‘s Hofs oordeel ook niet worden gezegd dat de Inspecteur na 21 april 2008 niet voortvarend zou hebben gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen.
4.7.
Nu de Inspecteur het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden bij het opleggen van de navorderingsaanslagen, is tussen partijen verder niet in geschil dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2000, IB/PVV 2002 en VB 1999 en 2000 terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
IB/PVV 2003 en volgende jaren
4.8.
Het Hof stelt voorop dat de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaken in enig jaar slechts sprake kan zijn omkering en verzwaring van de bewijslast voor zover de Inspecteur met de normale bewijsregels aannemelijk maakt dat met betrekking tot dat jaar door belanghebbende de vereiste aangifte niet is gedaan.
4.9.
Op 11 december 2003 heeft belanghebbende een bedrag van € 206.271 -bijna het gehele tegoed- bij [a-bank] opgenomen (per 1 januari 2014 resteerde een saldo van € 173). Gelet op het geringe tijdverloop tussen 11 december 2003 en 31 december 2003 acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende per 31 december 2003 nog immer de beschikking had over dit gehele bedrag van € 206.444. Dit oordeel brengt mee dat, nu de hoogte van de rendementsgrondslag per 1 januari 2003 niet in geschil is, de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 tot een juist bedrag is opgelegd.
4.10.
De Inspecteur heeft met betrekking tot de jaren 2004 en volgende gesteld dat een aanzienlijk tegoed dat wordt opgenomen van een bankrekening niet uit het vermogen pleegt te verdwijnen en dat het op de weg van belanghebbende ligt om het vermoeden te ontzenuwen dat dit op 11 december 2003 opgenomen vermogen met een jaarlijkse oprenting van 4% ook in de jaren na 2003 nog immer tot zijn vermogen behoorde.
4.11.
Belanghebbende heeft in dit kader gemotiveerd en met stukken onderbouwd gesteld dat hij in 2002 een stuk bouwgrond heeft gekocht waarop hij in 2003 en begin 2004 een woning heeft laten bouwen voor € 1,2 miljoen exclusief omzetbelasting en exclusief de kosten voor afwerking van de woning. De Inspecteur heeft dit niet weersproken. Uit de aangifte IB/PVV over het jaar 2004 volgt dat belanghebbende deze woning op 7 april 2004 heeft betrokken. Belanghebbende heeft verder gesteld dat het in december 2003 opgenomen geld in de loop van 2004 in contanten is uitgegeven aan de afwerking van zijn nieuwe woning, zoals een parketvloer (waarbij de leverancier met naam wordt genoemd), antieke schouwen en Bourgondische dallen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende hiermee het bewijsvermoeden dat het in december 2003 opgenomen geld ook op 1 januari 2005 of daarna nog tot zijn in box 3 te belasten vermogen behoorde ontzenuwd.
4.12.
Het bovenstaande brengt mee dat de Inspecteur met de normale bewijsregels niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een te lage rendementsgrondslag in de aangifte IB/PVV 2004 heeft opgenomen voor het einde van het kalenderjaar 2004, respectievelijk te lage rendementsgrondslagen heeft opgenomen in de aangiften IB/PVV 2005 tot en met 2008.
4.13.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag 2004 heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar tot een te laag bedrag in de aangifte is opgenomen. Daarmee maakt de Inspecteur aannemelijk dat door deze onjuiste aangifte een bedrag van € 619 ((€ 206.444 + € 0)/2  4%  30%  50% (toerekening tussen fiscale partners)) te weinig aan belasting is geheven. Dit bedrag acht het Hof in absolute zin te gering voor de conclusie dat de vereiste aangifte IB/PVV 2004 niet is gedaan, zodat geen sprake kan zijn van omkering en verzwaring van de bewijslast in dat jaar. De navorderingsaanslag IB/PVV 2004 dient derhalve te worden verminderd tot een bedrag aan te betalen belasting van € 619.
4.14.
De navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 en 2006, de daarmee samenhangende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente dienen te worden vernietigd. De belastbare inkomens uit sparen en beleggen in de jaren 2007 en 2008 dienen te worden verminderd met € 4.734 tot € 30.403, respectievelijk € 4.923 tot € 34.760. De met betrekking tot deze aanslagen opgelegde beschikkingen heffingsrente dienen dienovereenkomstig te worden verminderd en de vergrijpboetes voor deze jaren dienen te worden vernietigd.
Opzet
4.15.
De Inspecteur heeft tegelijk met het opleggen van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en VB aan belanghebbende vergrijpboetes opgelegd. Voor het opleggen van boetes als de onderhavige is vereist dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven (voor wat betreft de navorderingsaanslagen) c.q. een onjuiste/onvolledige aangifte is gedaan (voor wat betreft de aanslagen). De bewijslast voor de boetes ligt voor ieder jaar afzonderlijk, zowel wat betreft de vraag of het beboetbare feit zich heeft voorgedaan als de vraag of sprake is geweest van opzet, bij de Inspecteur (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324 en Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, ECLI:NL:HR:2011:BN6350).
4.16.
Belanghebbende heeft in het buitenland een bankrekening met een aanzienlijk tegoed aangehouden en dit tegoed noch de renteinkomsten daaruit in enige aangifte vermeld. Gelet op het feit dat belanghebbende op 11 december 2003 bijna het gehele saldo van meer dan € 200.000 in contanten heeft opgenomen, moet hij zich in deze periode bewust zijn geweest van het bestaan van dit vermogen. Uit het feit dat belanghebbende ook met betrekking tot de belastingjaren rond 2003 dit vermogen niet in zijn aangiftes heeft vermeld, leidt het Hof af dat belanghebbende gedurende de gehele periode opzettelijk dit vermogen niet in de onderhavige aangiftes IB/PVV heeft opgenomen. Het Hof vindt steun voor het oordeel dat belanghebbende het oogmerk had het vermogen buiten het zicht van de fiscus te houden in de omstandigheid dat belanghebbende het vermogen, nadat het door hem was opgenomen, naar eigen zeggen goeddeels heeft aangewend om betalingen te verrichten voor leveringen en diensten waarvoor hij geen factuur heeft gekregen of waarbij hij buiten de factuur om betalingen aan de leverancier heeft gedaan.
4.17.
Gelet op het bovenstaande en met inachtneming van al het overige dat is aangevoerd, acht het Hof een boete van 100% van de grondslag (i.e. de nagevorderde c.q. gecorrigeerde belasting), zoals die luidt na deze uitspraak, in beginsel passend en geboden. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank, dat deze boetes met 20% dienen te worden verminderd in verband met het overschrijden van de redelijke termijn. Door partijen zijn tegen dit oordeel in hoger beroep ook geen grieven ingebracht. Nu de redelijke termijn in de hogerberoepsfase niet verder is overschreden, ziet het Hof geen aanleiding voor een verdere matiging van de boetes op deze grond.
Dwangsom
4.18.
Met betrekking tot de dwangsom heeft de Rechtbank het volgende overwogen (waarbij voor ‘verweerder’ dient te worden gelezen ‘de Inspecteur’ en voor ‘eiser’ dient te worden gelezen ‘belanghebbende’):
“34. Eiser stelt dat verweerder een dwangsom van € 1.260 heeft verbeurd, nu hij verweerder bij brief van 29 juli 2010 in gebreke heeft gesteld en verweerder pas op 3 december 2013 en 20 maart 2014 uitspraken op bezwaar heeft gedaan. Niet in geschil is dat verweerder niet tijdig op de bezwaren heeft beslist. Verweerder stelt echter dat de brief van 29 juli 2010 niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling en aldus niet aan de voorwaarden van artikel 4:17 van de Awb voor toekenning van een dwangsom is voldaan.
35. De rechtbank is van oordeel dat uit de brief van eiser onvoldoende blijkt dat verweerder wordt gemaand om alsnog een uitspraak op bezwaar te doen. Eiser meldt weliswaar dat de beslistermijn ruimschoots is overschreden, maar dringt bij verweerder niet aan om alsnog een uitspraak op bezwaar te doen. Eiser verzoekt verweerder op korte termijn inzage in het dossier en verdere behandeling van het bezwaar. Daaruit heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet hoeven afleiden dat eiser verweerder maant om op korte termijn alsnog een uitspraak op bezwaar te doen en dat een dwangsom wordt verbeurd wanneer die uitspraak niet wordt gedaan.”
4.19.
Het Hof neemt dit oordeel van de Rechtbank en de daartoe gebezigde gronden over en maakt die tot de zijne. Dit oordeel geldt voor alle bezwaarschriften waarvoor belanghebbende een dwangsom heeft gevraagd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.485 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  1,5 (samenhangende zaken) x € 495).

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover het betreft de beslissingen omtrent de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2000, 2002 en 2003, de navorderingsaanslagen VB 1998 tot en met 2000, de bijbehorende beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen, alsmede de beslissingen omtrent de proceskostenveroordeling en het griffierecht,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– verklaart de bij de Rechtbank met betrekking tot de (navorderings)aanslagen 2004 tot en met 2008 en de daarbij behorende beschikkingen ingestelde beroepen gegrond,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur voor zover deze betrekking hebben op de (navorderings)aanslagen 2004 tot en met 2008 en de daarbij behorende beschikkingen,
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 tot een bedrag van € 619,
– vermindert de beschikking heffingsrente die betrekking heeft op de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 dienovereenkomstig,
– vermindert de boetebeschikking die betrekking heeft op de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 tot een bedrag van € 495 (€ 619 x 80%),
– vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 en 2006, alsmede de beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen die hierop betrekking hebben,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2007 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.417, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 250.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.403,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2008 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.461 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 34.760,
– vermindert de beschikkingen heffingsrente met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2007 en 2008 dienovereenkomstig,
– vernietigt de boetebeschikkingen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2007 en 2008,
– wijst het verzoek om toekenning van dwangsommen af,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.485,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 124 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op
11 juli 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 11 juli 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.