Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van de procedure
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord (met één productie).
2.De vermeerdering van eis en de nieuwe productie
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil in eerste aanleg
€ 381,03 verschuldigd is en dient te voldoen (4). De ontstane huurachterstand rechtvaardigt de ontbinding van de huurovereenkomst, zodat de vordering tot ontbinding en ontruiming van het gehuurde toewijsbaar is (5). [geïntimeerde] heeft aanspraak op buitengerechtelijke kosten (6). Uit hetgeen de kantonrechter heeft overwogen over de vorderingen in conventie, volgt dat de reconventionele vorderingen niet toewijsbaar zijn (7). [appellante] dient als de overwegend in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie (8).
5.De bespreking van de grieven
1 februari 2015 in kennis heeft gesteld van nieuwe gebreken, die (op grond van artikel 7:207 BW) een vermindering van de huurprijs met 75% rechtvaardigen. [appellante] ziet er echter aan voorbij dat na het verstrijken van een periode van zes maanden nadat de huurder de verhuurder kennis heeft gegeven van de gebreken geen huurprijsvermindering kan worden verlangd over een langere periode dan zes maanden voorafgaand aan het instellen van de vordering tot huurprijsvermindering (artikel 7:257 lid 3 BW). De vordering is ingesteld op 19 juli 2016, toen de memorie van antwoord werd ingediend, derhalve meer dan een jaar na het einde van de periode waarop de vordering betrekking heeft. De vervaltermijn van artikel 7:257 lid 3 BW staat dan ook aan toewijzing van de vordering in de weg, wat er verder ook zij van die vordering.
Grief II,
waarmee [appellante] opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] gehouden is over deze maanden deze huurprijs te voldoen, faalt.
grief Ikomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat per
1 februari 2016 sprake is van een achterstallige huur van € 2.149,83. Het hof gaat er bij de bespreking van deze grief vanuit dat per 1 augustus 2011 sprake was van een huurachterstand van € 2.739,64, zoals is vastgesteld in het in rechtsoverweging 3.4 aangehaalde vonnis van de kantonrechter van 11 december 2012, dat in kracht van gewijsde is gegaan. Uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, volgt dat [appellante] aan het vonnis heeft voldaan. Het gaat er dan ook om of vanaf 1 augustus 2011 tot en met 31 februari 2015 een huurachterstand is ontstaan.
€ 9.373,28. [appellante] stelt dat zij over deze periode in totaal € 5.835,79 +
€ 2.133,74 = € 7.969,53 heeft betaald. Volgens haar eigen berekeningen heeft zij derhalve een bedrag van € 1.403,75 te weinig betaald. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg een overzicht van te betalen en betaalde huur overgelegd, waarin hij uitkomt op een bedrag van € 10.169,72. In dat bedrag is echter een bedrag van € 2.926,- (€ 2.500,- + € 426,-) begrepen over de periode tot 1 augustus 2011. Wanneer dat bedrag wordt afgetrokken van het volgens hem betaalde bedrag resteert een bedrag van € 7.243,72 aan betaalde huur, hetgeen resulteert in een huurachterstand per 1 februari 2015 van € 9.373,28 -/- € 7.243,72 = € 2.129,56, iets minder dan het door de kantonrechter berekende bedrag.
1 december 2013 en 3 januari 2015) niet zijn te herleiden tot de overgelegde bankafschriften. [appellante] heeft niet aangegeven welke van de door haar gedane betalingen ten onrechte in het overzicht van [geïntimeerde] ontbreken. Aldus heeft [appellante] haar stelling dat zij € 7.969,53 aan huur heeft betaald onvoldoende onderbouwd. Het hof zal dan ook uitgaan van het bedrag dat [geïntimeerde] stelt te hebben ontvangen, te weten € 7.243,72. Dat betekent dat het hof uitkomt op een achterstand van € 2.129,56 voor de periode tot en met januari 2015, een fractie minder dan het door de kantonrechter berekende bedrag van
€ 2.149,83. Slechts in zoverre slaagt de grief.
€ 2.129,56 + € 1.905,15 (5 maanden à € 381,03) = € 4.034,71, te vermeerderen met een bedrag van € 358,41 aan buitengerechtelijke incassokosten. Dit bedrag is door de kantonrechter toegewezen, ofschoon de kantonrechter heeft overwogen dat een bedrag van
€ 534,35 op zijn plaats is. [geïntimeerde] is niet opgekomen tegen deze beslissing. Per saldo is [appellante] dan een bedrag van € 4.393,12 verschuldigd, met (gelet op het in zoverre niet bestreden vonnis van de kantonrechter) de wettelijke rente over een bedrag van
€ 2.129,56. Op het door [appellante] verschuldigde bedrag strekken uiteraard de door haar na het vonnis van de kantonrechter gedane betalingen in mindering.
grieven III en IVfalen dan ook.
6.De beslissing
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;