Beoordeling
1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd ter zake van “rijden in strijd met gebod tot het volgen van de aangegeven rijrichtingen (bord D6)”, welke gedraging zou zijn verricht op 7 januari 2013 om 14.05 uur op de Conradkade te 's-Gravenhage met het voertuig met het kenteken 69-HT-DD.
2. De gemachtigde voert aan dat de beslissing van de kantonrechter niet in stand kan blijven omdat is gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. Blijkens de uitspraak van de kantonrechter heeft de officier van justitie een aanvullend proces-verbaal opgevraagd bij de verbalisant. Dit aanvullend proces-verbaal is op geen enkel moment aan de betrokkene dan wel aan de gemachtigde van de betrokkene toegezonden; het bestaan daarvan blijkt niet eerder dan uit de beslissing van de kantonrechter. De kantonrechter had moeten opmerken dat dit aanvullend proces-verbaal niet aan de gemachtigde was toegezonden en had hem een termijn moeten geven om daar alsnog op te kunnen reageren. Met betrekking tot de gedraging heeft de gemachtigde aangevoerd dat de borden zo dicht bij het verkeerslicht zijn geplaatst dat de betrokkene deze niet tijdig kon zien en hier evenmin tijdig op kon reageren. Kort na het opleggen van de administratieve sanctie zijn er 50 meter eerder borden bijgeplaatst, waardoor weggebruikers de situatie eerder kunnen opmerken en daardoor ook de tijd hebben om een rijrichting te kiezen. De gemachtigde betoogt verder dat de kantonrechter het verzoek tot vergoeding van proceskosten had moeten toewijzen, nu hij het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond heeft verklaard.
3. Het hof stelt vast dat de gemachtigde van de betrokkene op algemene gronden administratief beroep heeft ingesteld. De gemachtigde heeft daarbij verzocht om toezending van alle relevante stukken en een termijn voor het aanvullen van gronden. De gemachtigde heeft, nadat hem daartoe een termijn was gesteld, de gronden van het beroep aangevuld. Vervolgens heeft de officier van justitie een aanvullend proces-verbaal opgevraagd en op het administratief beroep beslist. Niet kan worden vastgesteld dat, voorafgaand aan het beslissen op het administratief beroep, het aanvullend proces-verbaal door de officier van justitie naar de gemachtigde is verzonden. Uit de (motivering van de) beslissing van de officier van justitie op het administratief beroep blijkt ook niet dat een aanvullend proces-verbaal is ingewonnen.
4. De gemachtigde heeft vervolgens in zijn beroepschrift aan de kantonrechter van 5 december 2013
aan de officier van justitie verzocht om toezending van alle relevante bescheiden waaronder het zaakoverzicht, het kantonformulier, het formulier voor het opvragen van het brondocument en de brief met het verzoek om aanvullende informatie gericht aan de opsporingsambtenaar.
5. Vooropgesteld dient te worden dat de officier van justitie in de fase van beroep bij de kantonrechter geen taak heeft als het gaat om toezending van de op de zaak betrekking hebben stukken. De officier van justitie was derhalve niet gehouden om op het in het beroepschrift aan de kantonrechter neergelegde verzoek van de gemachtigde te reageren; de kantonrechter behoefde evenmin na te gaan of de officier van justitie op dat verzoek had gereageerd.
6. In de fase van beroep bij de kantonrechter wordt het verstrekken van op de zaak betrekking hebbende stukken geregeld in artikel 11, vierde lid, van de WAHV. Ingevolge dit artikellid worden alle op een beroepschrift betrekking hebbende stukken, nadat zekerheidstelling heeft plaatsgevonden, neergelegd ter griffie van de rechtbank en wordt de betrokkene daarvan mededeling gedaan. Voorts bepaalt dat artikellid dat de betrokkene of diens gemachtigde
binnen een door de kantonrechter te bepalen en door de griffier van de rechtbank mee te delen termijndeze stukken kan inzien en daarvan afschriften of uittreksels kan vragen, en dat op de voor de verstrekking van die afschriften en uittreksels in rekening te brengen vergoedingen het bepaalde in de Wet tarieven in burgerlijke zaken van overeenkomstige toepassing is.
7. Bij brief van 11 februari 2015 heeft de griffier van de rechtbank de gemachtigde opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter van 24 maart 2015. In deze brief is de gemachtigde medegedeeld dat het dossier tot een week voor die zitting ter inzage op rechtbank ligt en dat de gemachtigde daarvoor telefonisch een afspraak kan maken.
8. Het hof stelt vast dat de gemachtigde geen aanleiding heeft gezien om inzage te nemen in de stukken of de griffier om toezending van het procesdossier te verzoeken. Evenmin is de gemachtigde ter zitting van de kantonrechter verschenen. Dat de gemachtigde daarom niet eerder dan bij het ontvangen van de uitspraak van het bestaan van het aanvullend proces-verbaal op de hoogte is geraakt en dientengevolge niet eerder dan in zijn hoger beroepschrift op het aanvullend proces-verbaal heeft kunnen reageren, is een omstandigheid die voor zijn rekening moet blijven. Derhalve is het hof van oordeel dat er geen schending is van het beginsel van hoor en wederhoor. Het verweer van de gemachtigde treft geen doel.
9. Voor zover de gemachtigde namens de betrokkene heeft betwist dat de onder 1. genoemde gedraging is verricht, overweegt het hof het volgende.
10. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
“Gedragingsgegevens: De bestuurder volgde niet de op het bord D6 aangegeven rijrichting rechtdoor maar reed rechtsaf de Conradkade op. Het bord is duidelijk zichtbaar op de voorgeschreven wijze geplaatst. (…)
Verklaring betrokkene: niet gezien.”
11. In een op 9 augustus 2013 op ambtseed opgemaakt aanvullend proces-verbaal verklaart de verbalisant - voor zover van belang - als volgt:
“Op 7 januari 2013 te 14:05 uur heb ik, verbalisant, betrokkene een kennisgeving van beschikking uitgeschreven ter zake negeren bord D6 (niet volgen van de verplichte rijrichting). Bij deze toelichting heb ik een foto meegestuurd van de situatie ter plaatse. Op
7 januari 2013 te 14:05 uur was de situatie dezelfde als te zien op de foto. Zowel vlak voor het verkeerslicht als enkele meters daarvoor staan duidelijk twee borden die de verplichte rijrichting aangeven. Deze borden waren ten tijde van de gedraging ook duidelijk waarneembaar.”
12. Nu de betrokkene niet ontkent op voormelde datum en tijd niet de aangegeven rijrichting heeft gevolgd, staat naar het oordeel van het hof vast dat de gedraging is verricht. Vervolgens dient het hof - gelet op het gevoerde verweer - te beoordelen of er andere redenen zijn een sanctie achterwege te laten of het bedrag van de sanctie te matigen.
13. De stelling van de gemachtigde dat de borden D6 te dicht op de verkeerslichten zijn geplaatst, zodat de betrokkene niet tijdig de juiste rijrichting kon kiezen, volgt het hof niet. Het hof stelt hierbij voorop dat van iedere weggebruiker mag worden verwacht dat hij oplettend is op aanwezige bebording. Dit brengt tevens mee dat tijdig acht moet worden geslagen op de aanwezige bebording. Dat de betrokkene ook bij tijdig acht slaan op de bebording niet de juiste rijrichting had kunnen kiezen, is niet aannemelijk geworden. Dat de borden na het opleggen van de sanctie door de wegbeheerder naar voren zijn verplaatst, maakt dat niet anders. Het hof ziet in hetgeen is aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat er omstandigheden zijn die meebrengen dat het opleggen van een sanctie niet billijk is dan wel matiging daarvan gerechtvaardigd is. De grief van de gemachtigde faalt.
14. Ten aanzien van de klacht van de gemachtigde dat de kantonrechter ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend, oordeelt het hof als volgt.
15. Bij de bestreden beslissing is door de kantonrechter overwogen dat het kostenverzoek moet worden afgewezen, omdat het beroep op inhoudelijke gronden ongegrond wordt verklaard.
16. Artikel 13a, eerste lid, van de WAHV luidt als volgt:
De kantonrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het Besluit proceskosten bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
17. Het hof stelt voorop dat aan de kantonrechter bij de beoordeling van een verzoek om een proceskostenvergoeding een zekere beoordelingsruimte toekomt, maar dat het in beginsel niet redelijk is om proceskosten voor rekening van een betrokkene te laten blijven wanneer het aanvechten van een beslissing leidt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken van die beslissing. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een verzoek om een proceskostenvergoeding wordt ingewilligd wanneer de betrokkene (deels) in het gelijk wordt gesteld door de kantonrechter.
18. In de onderhavige zaak is de beslissing van de officier van justitie door de kantonrechter vernietigd naar aanleiding van door de gemachtigde aangevoerde gronden tegen die beslissing. Gelet op het hiervoor geformuleerde uitgangspunt komen de in de procedure bij de kantonrechter gemaakte proceskosten dan ook voor vergoeding in aanmerking, wat blijkens de afwijzing van het verzoek door de kantonrechter is miskend.
In zoverre kan de beslissing van de kantonrechter daarom niet in stand blijven.
19. Gelet op het voorgaande zal het hof de beslissing van de kantonrechter vernietigen voor zover de kantonrechter het verzoek tot vergoeding van proceskosten heeft afgewezen. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter voor het overige bevestigen.
20. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een beroepschrift bij de kantonrechter, het indienen van een hoger beroepschrift en het indienen van een nadere toelichting. Aan het indienen van een beroepschrift dient (telkens) één punt te worden toegekend. Aan het indienen van een nadere toelichting dient een halve punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt, gelet op het tijdstip van indiening, € 490,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 612,50 (= 2,5 x € 490,- x 0,5).