ECLI:NL:GHARL:2017:5570

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 juli 2017
Publicatiedatum
3 juli 2017
Zaaknummer
200.210.419/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over transitievergoeding en opzegging arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de toekenning van een transitievergoeding aan een werkneemster die in dienst was bij een vennootschap onder firma. De werkneemster, geboren op [geboortedatum], was sinds 1 juni 2011 in dienst en raakte eind oktober 2013 arbeidsongeschikt. In een brief van 21 oktober 2015 werd haar meegedeeld dat haar dienstverband per 30 oktober 2015 zou eindigen. De kantonrechter oordeelde dat de werkneemster niet tijdig aanspraak had gemaakt op de transitievergoeding, omdat de arbeidsovereenkomst volgens hem op 30 oktober 2015 was geëindigd. De werkneemster ging in hoger beroep, waarbij zij betoogde dat de opzegging niet duidelijk was en dat zij niet had hoeven begrijpen dat haar dienstverband was beëindigd. Het hof oordeelde dat de werkneemster uit de brief van 21 oktober 2015 en het verzoek aan het UWV niet redelijkerwijs had hoeven begrijpen dat haar arbeidsovereenkomst per 30 oktober 2015 was beëindigd. Het hof vernietigde de beschikking van de kantonrechter en veroordeelde de vennootschap tot betaling van de transitievergoeding van € 3.434,40, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 29 december 2015. Tevens werd de vennootschap veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.210.419/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, 5406231)
beschikking van 3 juli 2017
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna:
[verzoekster],
advocaat: mr. M.B. van Voorthuizen,
tegen
de vennootschap onder firma
[verweerster] V.O.F.,
gevestigd te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna:
[verweerster],
advocaat: mr. J.B. de Jong.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van
29 november 2016 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere .

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift van [verzoekster] met producties 6 tot en met 13, ter griffie ontvangen op
28 februari 2017;
- de nagezonden producties 14 tot en met 17 van [verzoekster] ;
- het verweerschrift in hoger beroep van [verweerster] ;
- de op 2 juni 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij [verzoekster] pleitnotities heeft overgelegd.
2.2
Het hof heeft uitspraak bepaald op 17 juli 2017.
2.3
[verzoekster] heeft, na vermindering van het verzoek ter zitting, verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen, en opnieuw rechtdoende [verweerster] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van:
- € 3.434,40 bruto als transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop die vergoeding verschuldigd is;
- de proceskosten van beide instanties.

3.De feiten

3.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staat in hoger beroep tussen partijen het volgende vast.
3.2
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 juni 2011 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van [verweerster] . Laatstelijk was zij werkzaam als pedagogisch medewerker tegen een salaris van € 2.060,64 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag.
3.3
Eind oktober 2013 is [verzoekster] arbeidsongeschikt geraakt en dat is zij sindsdien gebleven.
3.4
In een op 21 oktober 2015 gedateerde brief heeft [vennoot] , vennoot van [verweerster] , aan [verzoekster] meegedeeld dat hij van UWV had vernomen dat [verzoekster] niet in aanmerking zou komen voor een WIA-uitkering en dat zij bij ontslag in aanmerking zou kunnen komen voor een WW-uitkering. Voorts schrijft [vennoot] :
"Voor nu ligt het in de lijn om je dienstverband bij [verweerster] per 30 oktober aanstaande te beëindigen. Dit op grond van de volgende vaststellingen.
- Je kunt het werk waarvoor je bent aangenomen niet meer doen;
- De duur van de arbeidsongeschiktheid is 24 maanden;
- Jij als werkneemster en ik als werkgever hebben voldoende geprobeerd om je weer aan het werk te krijgen, maar dat is niet gelukt;
- De arbeidsongeschiktheid zal zeker nog langer als 26 weken na de ontslagdatum aanhouden.
Het ontslag zal daarom ingaan met ingang van 30 oktober 2015.
Namens [verweerster] wil ik je bedanken voor je inzet de afgelopen jaren."
3.5
[verweerster] heeft op 20 oktober 2015 een "Aanvraag ontslagvergunning Bij langdurige arbeidsongeschiktheid" ingevuld en ondertekend. Deze aanvraag is op 22 oktober 2015 door het UWV ontvangen en voor reactie doorgestuurd naar [verzoekster] .
In het aanvraagformulier is vraag 3.4 (Is er een einddatum van de arbeidsovereenkomst?) niet ingevuld.
Bij vraag 5.1 (Welke situatie is van toepassing?) is aangekruist dat geen van de opzegverboden van toepassing is.
Bij vraag 8.1 (Is de werknemer de komende 2 maanden meer dan 3 aaneengesloten dagen afwezig?) heeft [verweerster] "ja" geantwoord en ter toelichting genoteerd:
"Daar het UWV mij pas op vrijdag 16 oktober telefonisch heeft laten weten dat mw. [verzoekster] niet in aanmerking zou komen voor een WIA-uitkering en ik daarvan de beschikking pas op woensdag 21 oktober van het UWV heb ontvangen, zal ik desalniettemin betrokkene met ingang van 29 oktober 2015 ontslaan. Betrokkene zal daarom niet meer aanwezig zijn vanwege haar ontslag."
Bij vraag 8.2 (Wilt U nog een nadere toelichting geven bij deze aanvraag? Of zijn er nog andere documenten die u wilt toevoegen die van invloed kunnen zijn op de ontslagaanvraag?) heeft [verweerster] ook "ja" geantwoord en ter toelichting opgemerkt:
"Daar het UWV mij pas op vrijdag 16 oktober telefonisch heeft laten weten dat mw. [verzoekster] niet in aanmerking zou komen voor een WIA-uitkering en ik daarvan de beschikking op dinsdag 20 oktober nog niet van het UWV heb ontvangen, zal ik desalniettemin betrokkene met ingang van 30 oktober 2015 ontslaan."
3.6
[verzoekster] heeft een gemachtigde ingeschakeld die namens haar verweer heeft gevoerd tegen de verzochte toestemming voor ontslag en ook bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van het UWV omtrent het arbeidsongeschiktheidspercentage en tegen het oordeel (van de arbeidsdeskundige) dat [verweerster] voldoende re-integratie-inspanningen heeft geleverd. Voorts heeft [verzoekster] aangevoerd dat zij verwacht binnen redelijke tijd te zijn hersteld en dat er andere passende functies voorhanden zijn.
3.7
De salarisspecificatie over oktober 2015 vermeldt een bedrag aan vakantiegeld. Een specificatie van 26 november 2015 vermeldt een bedrag van € 469,96 netto aan vakantieloon en vakantiegeld. Dit bedrag is op 7 juli 2016 op de betaalrekening van [verzoekster] bijgeschreven met als omschrijving "restant vakantieuren".
Bij e-mailbericht van 26 november 2015 heeft [vennoot] aan [verzoekster] meegedeeld dat het restant van de vakantie uren wordt uitbetaald
"zodra de definitieve ontslagdatum bekend is. Mocht deze datum na 1 juli 2016 liggen,
"dan kan [verzoekster] gebruik maken van de mogelijkheid deze uren als vakantie op te nemen; niet opgenomen uren van 2015 komen na 1 juli 2016 te vervallen.
3.8
Omdat de uitkomst van de bezwaarprocedure tegen de beslissing op de WIA-aanvraag relevant is voor de beoordeling van de ontslagaanvraag (mogelijk is sprake van een opzegverbod) en [verweerster] het verzoek om toestemming niet heeft ingetrokken, heeft het UWV de behandeling van de ontslagaanvraag opgeschort tot op dat bezwaar is beslist.
Nadat op 8 juni 2016 het bezwaar ongegrond is verklaard, is bij beslissing van 15 juni 2016 toestemming verleend voor opzegging van de arbeidsovereenkomst. Volgens het UWV blijkt uit de stukken dat [verzoekster] sinds 31 oktober 2013 ziek is en dat de termijn voor loondoorbetaling bij ziekte voorbij is. De beslissing vermeldt:
"De verleende toestemming is vier weken geldig. U kunt de arbeidsovereenkomst tot13 juli 2016opzeggen. Houd rekening met de regels die daarvoor gelden.¹
De behandeling van uw aanvraag heeft 238 dagen geduurd. Deze periode kunt u in mindering brengen op de opzegtermijn met dien verstande dat een termijn van ten minste een maand resteert. (…)."
¹ Zie voor meer informatie werk.nl/opzeggen.
3.9
[verweerster] heeft [verzoekster] bij brief van 30 juni 2016 onder meer meegedeeld:
"In vervolg op mijn eerdere schrijven, d.d. 21 oktober 2015, bevestig ik je hierbij dat je dienstverband met terugwerkende kracht en rekening houdende met 1 maand opzegtermijn zal eindigen per 29 november 2015. Het UWV heeft (…) de ontslagvergunning verleend (…).
Het ontslag zal daarom ingaan met ingang van 29 november 2015.
Financiële verplichtingen zullen binnen 1 maand vanaf heden worden afgehandeld."
3.1
[verweerster] heeft de hiervoor bedoelde brief aan [verzoekster] toegestuurd aan het UWV en in de begeleidende brief geschreven:
"Ik meen hiermee voldaan te hebben aan de door het UWV gestelde regels, termijnen en voorwaarden die gelden na het verlenen van de ontslag aanvraag door het UWV en de Wetgever.
Indien ik onverhoopt niet aan alle geldende regels heb voldaan, hoor ik dat graag."
3.11
Bij brief van 15 september 2016 heeft de gemachtigde van [verzoekster] in reactie op de onder 3.9 genoemde brief geantwoord dat het UWV toestemming heeft gegeven voor opzegging van het dienstverband, maar dat een dienstverband niet met terugwerkende kracht kan worden beëindigd. In dit geval had op zijn vroegst pas 1 augustus 2016 beëindigd kunnen worden. De gemachtigde maakt aanspraak op uitbetaling van de transitievergoeding van € 3.434,40 bruto.

4.Het verzoek aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

4.1
[verzoekster] heeft (voor zover in hoger beroep nog van belang) de kantonrechter verzocht, bij op 30 september 2016 ter griffie ontvangen verzoekschrift, [verweerster] te veroordelen tot betaling van € 3.434,40 bruto aan transitievergoeding met wettelijke rente, onder veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure.
4.2
[verweerster] heeft afwijzing van het verzoek bepleit en daartoe aangevoerd dat zij [verzoekster] op 21 oktober 2015 op de hoogte heeft gesteld van het einde van het dienstverband en de aangevraagde ontslagvergunning en dat [verzoekster] daartegen geen bezwaar heeft aangetekend. Op 15 juni 2016 heeft het UWV de ontslagaanvraag met terugwerkende kracht van 238 dagen toegekend en dat impliceert dat het dienstverband met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn van 1 maand is beëindigd per 29 november 2015, hetgeen [verweerster] heeft bevestigd met haar brief van 30 juni 2016.
4.3
De kantonrechter heeft overwogen dat gelet op de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 onder b BW van belang is op welk moment [verweerster] heeft opgezegd: op 21 oktober 2015 of met de brief van 30 juni 2016.
Naar zijn oordeel is dat duidelijk en ondubbelzinnig gebeurd met de brief van 21 oktober 2015 tegen 30 oktober 2015. [verweerster] heeft ter zitting bevestigd dat zij met die brief heeft beoogd op te zeggen en [verzoekster] heeft die brief ontvangen. Verder is gebleken dat per 30 oktober 2015 de re-integratiewerkzaamheden zijn gestaakt, dat over is gegaan tot eindafrekening en dat er, behoudens e-mailcontact over de transitievergoeding, na 30 oktober 2015 ook geen contact meer is geweest tussen partijen. Daaruit kan worden opgemaakt dat de arbeidsovereenkomst met de brief van 21 oktober 2015 is geëindigd. Dat [verweerster] ook een ''Aanvraag ontslagvergunning" heeft ingediend bij het UWV laat onverlet dat zij de arbeidsovereenkomst bij brief van 21 oktober 2015 heeft opgezegd, aldus de kantonrechter.
Daarmee is het verzoek met betrekking tot de transitievergoeding niet tijdig ingediend.
[verzoekster] is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek en veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [verweerster] bepaald op nihil.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
[verzoekster] heeft vier gronden van beroep aangevoerd, door haar grieven genoemd, welke terminologie het hof zal volgen.
Met grief I betoogt zij dat voor de vraag of het verzoekschrift tijdig was ingediend niet beslissend is op welk moment [verweerster] heeft opgezegd, maar op welk moment de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
Op zichzelf is juist dat de vervaltermijn voor het indienen van een verzoek om de werkgever te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding drie maanden bedraagt en gaat lopen op de dag na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, zoals artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder b BW bepaalt.
De grief gaat, naar het oordeel van het hof, uit van een onjuiste lezing van de overweging van de kantonrechter waar deze opmerkt dat in dit geval van belang is of met de brief van
21 oktober 2015 dan wel met de brief van 30 juni 2016 is opgezegd. Daarmee is slechts aangegeven dat voor de kantonrechter de kernvraag was, met welke brief de arbeidsovereenkomst is opgezegd. Aan de hand daarvan dient te worden bepaald tegen welke datum is opgezegd zodat dan bepaald kan worden wanneer de vervaltermijn is verstreken.
Deze grief kan dus niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden.
5.2
Grief II komt op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst met de brief van 21 oktober 2015 is opgezegd. [verzoekster] voert aan dat in die brief niet het woord "opzegging" staat en dat zij deze brief, die zij tegelijk of kort voor de brief van het UWV ontving, waarmee haar het verzoek voor een ontslagvergunning werd toegestuurd en haar een termijn voor verweer werd gegeven, in de gegeven omstandigheden niet heeft begrepen of redelijkerwijs hoefde te begrijpen als een opzegging. Uit het feit dat [verweerster] een ontslagvergunning aanvroeg en het in haar e-mail van 26 november 2015 (zie randnummer 3.7) heeft over een latere definitieve ontslagdatum, volgt dat [verweerster] er zelf ook van uitging dat de arbeidsverhouding met [verzoekster] op dat moment nog niet geëindigd was, aldus [verzoekster] . Anders dan de kantonrechter overwoog behoefde zij uit het stoppen van re-integratie na twee jaar niet af te leiden dat het dienstverband eindigde, omdat lege dienstverbanden na twee jaar niet ongewoon zijn. Voorts is er ook nog afgerekend in 2016 (zie randnummer 3.7).
5.3
Het hof stelt voorop dat een opzegging een eenzijdig gerichte rechtshandeling is, in dit geval gericht aan [verzoekster] als werkneemster. Volgens [verweerster] was haar wil gericht op het beëindigen van de arbeidsovereenkomst per 30 oktober 2015. Het standpunt van [verzoekster] is onder 5.2 weergegeven.
Het hof heeft [verweerster] tijdens de mondelinge behandeling gevraagd waarom zij toestemming voor opzegging aan het UWV heeft gevraagd. Daarop heeft [vennoot] geantwoord dat hij dacht een beslissing van het UWV nodig te hebben voor de ontslagdatum. Op de vraag waarom hij dan daarvoor al een brief had geschreven met de datum van 30 oktober 2015 heeft hij geantwoord dat dit was omdat hij de administratie op orde wilde hebben, zodat [verzoekster] na oktober 2015 niet meer op de personeelslijst stond.
5.4
Naar het oordeel van het hof heeft [verzoekster] uit het samenstel van de brief van
21 oktober 2015 en het onvoorwaardelijke verzoek aan het UWV van 20/22 oktober 2015 tot toestemming voor opzegging - welk verzoek, naar [verweerster] bekend was of had moeten zijn, op korte termijn zou worden doorgezonden naar [verzoekster] - redelijkerwijs niet hoeven te begrijpen dat [verweerster] heeft beoogd de arbeidsovereenkomst per 30 oktober 2015 (zonder toestemming van het UWV, zonder instemming van [verzoekster] en zonder inachtneming van de opzegtermijn) te beëindigen. Waar een dergelijke bedoeling uit alleen de brief van 21 oktober 2015 nog gedestilleerd kan worden, bevat genoemd verzoek een aantal daarmee strijdige signalen. Uit de e-mail van 26 november 2015 van [verweerster] aan [verzoekster] volgt ook dat de datum van 30 oktober 2015 voor [verweerster] niet de definitieve ontslagdatum was.
Door aldus te handelen heeft [verweerster] onvoldoende duidelijk gemaakt dat haar wil gericht was op een definitief einde van de arbeidsovereenkomst per 30 oktober 2015 en [verzoekster] heeft niet hoeven begrijpen dat de vervaltermijn voor de transitievergoeding al op
31 oktober 2015 ging lopen. De brief van 21 oktober 2015 laat zich zeer wel verklaren door het naderende einde van de tweejaarstermijn en de behoefte van [vennoot] om duidelijk te maken dat [verzoekster] vanaf eind oktober 2015 niet meer op de personeelslijst stond.
De mededeling van [verweerster] van 21 oktober 2015 is daarom, in het licht van de UWV-procedure, niet aan te merken als een opzegging.
Vast staat dat de arbeidsovereenkomst met toestemming van het UWV mocht worden opgezegd. [verweerster] heeft bij brief van 30 juni 2016 laten weten gebruik te maken van die ontslagvergunning. In het midden kan blijven of [verweerster] de juiste opzegtermijnen heeft gehanteerd, nu [verzoekster] in ieder geval binnen drie maanden na 30 juni 2016 het verzoek aan de kantonrechter heeft gedaan om een transitievergoeding toe te kennen.
5.5
[verzoekster] heeft nog aanspraak gemaakt op de wettelijke rente over de transitievergoeding. Ingevolge artikel 7:686a lid 1, laatste zin, is de rente verschuldigd vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. In de bijzondere omstandigheden van dit geval, waarin die datum niet eenduidig is, acht het hof het gerechtvaardigd uit de gaan van de ontslagdatum die [verweerster] zelf noemt, te weten
29 november 2015, zodat rente verschuldigd is vanaf 29 december 2015.
5.6
De slotsom luidt dat de beschikking van de kantonrechter wordt vernietigd en dat [verweerster] alsnog wordt veroordeeld tot betaling van € 3.434,40 bruto transitievergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente over dat bedrag vanaf 29 december 2015.
[verweerster] wordt voorts veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg (€ 79,- griffierecht en € 400,- salaris gemachtigde volgens liquidatietarief) en van het hoger beroep
(€ 313,- griffierecht en € 1.264,- voor salaris advocaat bij 2 punten, tarief I).

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter te Almere van 29 november 2016, en opnieuw beschikkende:
veroordeelt [verweerster] tot betaling van € 3.434,40 bruto als transitievergoeding, te vermeerderen met wettelijk rente over dit bedrag vanaf 29 december 2015 tot de voldoening;
veroordeelt [verweerster] , als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van [verzoekster] gesteld op € 79,- griffierecht en op
€ 400,- salaris gemachtigde en in de kosten van het hoger beroep, aan de kant van [verzoekster] vastgesteld op € 313,- griffierecht en € 1.264,- salaris advocaat volgens liquidatietarief;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E.L. Fikkers, mr. E.B. Knottnerus en mr. J.H. Kuiper en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2017 in aanwezigheid van de griffier.