In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de toekenning van een transitievergoeding aan een werkneemster die in dienst was bij een vennootschap onder firma. De werkneemster, geboren op [geboortedatum], was sinds 1 juni 2011 in dienst en raakte eind oktober 2013 arbeidsongeschikt. In een brief van 21 oktober 2015 werd haar meegedeeld dat haar dienstverband per 30 oktober 2015 zou eindigen. De kantonrechter oordeelde dat de werkneemster niet tijdig aanspraak had gemaakt op de transitievergoeding, omdat de arbeidsovereenkomst volgens hem op 30 oktober 2015 was geëindigd. De werkneemster ging in hoger beroep, waarbij zij betoogde dat de opzegging niet duidelijk was en dat zij niet had hoeven begrijpen dat haar dienstverband was beëindigd. Het hof oordeelde dat de werkneemster uit de brief van 21 oktober 2015 en het verzoek aan het UWV niet redelijkerwijs had hoeven begrijpen dat haar arbeidsovereenkomst per 30 oktober 2015 was beëindigd. Het hof vernietigde de beschikking van de kantonrechter en veroordeelde de vennootschap tot betaling van de transitievergoeding van € 3.434,40, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 29 december 2015. Tevens werd de vennootschap veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.