ECLI:NL:GHARL:2017:5528

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
30 juni 2017
Zaaknummer
200.195.083
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in arbeidszaak met tegenbewijs tegen ontbinding arbeidsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep in een arbeidszaak. De zaak is een vervolg op een eerdere tussenbeschikking van 19 december 2016, waarin de werknemer, aangeduid als [verzoeker], was toegelaten tot tegenbewijs tegen het vermoeden dat er sprake was van de h-grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het hof heeft in deze tussenuitspraak geoordeeld dat de werknemer niet in zijn tegenbewijs is geslaagd. De werkgever, Otto Holding B.V., heeft volgens het hof voldoende bewijs geleverd voor de h-grond, wat betekent dat de arbeidsovereenkomst terecht is ontbonden.

De werknemer heeft verschillende getuigen en schriftelijke verklaringen ingebracht om zijn standpunt te onderbouwen, maar het hof oordeelt dat deze niet overtuigend zijn. De getuigenverklaringen van de werknemer en zijn getuigen werden als onvoldoende beschouwd om het vermoeden van de werkgever te ontzenuwen. Het hof concludeert dat de werknemer niet geslaagd is in het tegenbewijs en dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht heeft ontbonden.

De uitspraak eindigt met de verwerping van het hoger beroep en de veroordeling van de werknemer in de proceskosten. De kosten zijn vastgesteld op een totaalbedrag van € 718,- aan griffierecht, € 500,- voor getuigen en € 2.682,- voor salaris advocaat, te vermeerderen met wettelijke rente indien niet tijdig aan de veroordeling wordt voldaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.195.083
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 5002419)
beschikking van 14 juni 2017
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [plaatsnaam] ,
verzoeker in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder, verzoeker in het voorwaardelijk tegenverzoek,
hierna:
[verzoeker],
advocaat: mr. J. Blakborn,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Otto Holding B.V.,
gevestigd te Venray,
verweerster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster, tevens verweerster in het voorwaardelijk tegenverzoek,
hierna:
Otto,
advocaat: mr. P.E.F. Domevscek.
Het hof heeft op 19 december 2016 een tussenbeschikking gegeven. Het hof blijft bij hetgeen daarin is overwogen.

1.Het vervolg van de procedure

1.1
Bij voormelde tussenbeschikking is [verzoeker] toegelaten tot tegenbewijs tegen het vermoeden dat sprake is van de h-grond voor ontbinding, zoals bedoeld in de laatste zin van overweging 5.7 van die beschikking.
1.2
Vervolgens zijn de volgende processtappen genomen:
- een akte uitlaten tegenbewijs van [verzoeker] , waarbij als producties 8 en 9 schriftelijke verklaringen zijn gevoegd van [persoon 1] en [persoon 2] ;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van de getuigen [persoon 1] en [verzoeker] d.d. 10 februari 2017;
- een akte uitlating contra-enquête van Otto, met schriftelijke verklaringen van [persoon 3] en [persoon 4] ;
- het proces-verbaal d.d. 10 april 2017 van getuigenverhoor van de getuigen [persoon 7] , [persoon 5] en [persoon 6] ;
- de conclusie na enquête van [verzoeker] ;
- de antwoordconclusie na enquête van Otto.
1.3
Vervolgens heeft het hof uitspraak bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1
Omdat [verzoeker] de eerder door Otto in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van eerdergenoemde [persoon 5] , [persoon 8] , [persoon 9] , [persoon 10] en de commissarissen [persoon 4] en [persoon 6] als leugenachtig en vals, althans onjuist betitelde, en daarmee in feite heeft aangevoerd dat deze gefabriceerd zijn om tot het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst te kunnen komen, is [verzoeker] toegelaten tot tegenbewijs tegen het aan hun verklaringen ontleende vermoeden dat sprake was van de h-grond voor ontbinding.
2.2
[verzoeker] heeft ervoor gekozen niet de in de vorige overweging genoemde personen als getuige op te roepen. [verzoeker] zelf heeft, gehoord als getuige, verklaard dat hij geen andere reden heeft kunnen bedenken voor de gestelde onjuistheid van de verklaringen van andere werknemers dan dat sprake zou zijn van een angstcultuur. Daarvoor is geen concreet bewijs aangedragen. De door hem voorgebrachte getuige [persoon 1] heeft daarover niets verklaard en gaf ook aan dat hij "uiterst beperkt" op het bedrijf van Otto kwam. In de schriftelijke verklaring van [persoon 2] wordt wel over een angstcultuur gesproken, maar geen verband gelegd met onware schriftelijke verklaringen. Daar komt nog bij dat [verzoeker] niets heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat ook oud-directeur [persoon 9] (nog) onder invloed van een dergelijke cultuur zou staan indien van een dergelijke cultuur al sprake zou zijn.
Het hof is dan ook van oordeel dat [verzoeker] op dit punt het vermoeden van het hof onvoldoende heeft ontzenuwd.
2.3
Getuige [persoon 1] heeft verklaard dat hij de opmerkingen over "de tribune", waar [verzoeker] op zou zitten, inderdaad heeft gemaakt. Anders dan zijn collega-commissarissen was [persoon 1] van mening dat [verzoeker] zich nadrukkelijker tegen de gepresenteerde begroting moest manifesteren. Volgens deze getuige ging het hem en [verzoeker] vooral om de marges.
Het hof begrijpt hieruit dat [persoon 1] had gehoopt op meer openlijke steun van [verzoeker] voor zijn standpunt en dus tegen de gepresenteerde begroting.
Niet is concreet betwist dat [verzoeker] vervolgens heeft laten weten dat hij nog maar moest zien of de begroting zou uitkomen, gelet op het verleden. Daarmee is niet ontzenuwd dat [verzoeker] liet blijken dat hij niet ten volle achter die begroting stond.
2.4
Aan het voorgaande doet naar het oordeel van het hof onvoldoende af dat [verzoeker] zelf als getuige ontkent dat hij zich ooit negatief heeft uitgelaten over het beleid of de begroting tegenover personeel, RvB of RvC. Evenmin doet daaraan af dat [persoon 1] weliswaar verklaart dat met de komst van [persoon 3] gezocht moest worden naar een nieuwe balans tussen de bestuurders, maar dat hij niet de term 'dissonant' wil gebruiken voor [verzoeker] . Ook doet aan het voorgaande niet af dat [verzoeker] zich volgens de schriftelijke verklaring van [persoon 2] niet negatief heeft geuit over de directeur/groot aandeelhouder/oprichter (het hof begrijpt: [persoon 7] ).
Het hof acht [verzoeker] niet geslaagd in het tegenbewijs.
2.5
Het hof heeft bevestiging van zijn vermoeden gevonden in de verklaring die HR manager [persoon 5] als getuige in contra-enquête heeft afgelegd. Zij heeft zeer stellig verklaard dat zij nog steeds voor 100% achter haar schriftelijke verklaring van 4 april 2016 staat, welke verklaring zij zelf heeft geschreven zonder door [persoon 7] te zijn beïnvloed. [verzoeker] werd, aldus deze getuige, steeds negatiever over [persoon 7] en zijn beleid, de belachelijke sales beslissingen of slechte keuzes. Van onder anderen [persoon 8] en [persoon 10] heeft zij gehoord dat ook deze personen last hadden van soortgelijk gedrag van [verzoeker] .
Het hof is van oordeel dat Otto met deze verklaring, in samenhang met de in de tussenbeschikking geciteerde schriftelijke verklaringen, heeft bewezen dat [verzoeker] naar buiten toe gebrek aan eenheid binnen de RvB heeft uitgedragen en zich daarmee zodanig heeft opgesteld, dat van Otto in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst met hem te laten voortduren.
2.6
Zoals in de tussenbeschikking onder 5.10 is overwogen, faalt hiermee ook grief 12.
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst terecht ontbonden. Het door [verzoeker] gestelde ernstig verwijtbare handelen van Otto is niet komen vast te staan, zodat er geen grond is voor toekenning aan [verzoeker] van een billijke vergoeding. Alle grieven falen en er is dan ook geen reden om, zoals met grief 14 wordt bepleit, de door de kantonrechter uitgesproken compensatie van proceskosten te vernietigen en te wijzigen in een proceskostenveroordeling ten laste van Otto.
2.7
Het hoger beroep wordt verworpen en [verzoeker] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten aan de zijde van Otto vast op € 718,- aan griffierecht, € 500,- voor taxe getuige en het maximum van 3 punten bij tarief II voor salaris advocaat volgens liquidatietarief, bij € 894,- per punt, derhalve € 2.682,-. Een en ander is te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening indien niet binnen die termijn geheel aan deze veroordeling is voldaan.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep;
veroordeelt [verzoeker] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van Otto vastgesteld op:
- € 718,- griffierecht
- € 500,- taxe getuige
- € 2.682,- salaris advocaat,
te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van deze beschikking indien niet binnen die termijn geheel aan deze proceskostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E.L. Fikkers, mr. A.E.B. ter Heide en mr. D.H. de Witte, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Ter Heide en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juni 2017 in aanwezigheid van de griffier.