Beoordeling
1. De betrokkene stelt dat hij niet is uitgenodigd voor de zitting van de kantonrechter.
2. Artikel 12, eerste lid, WAHV bepaalt dat de kantonrechter, alvorens te beslissen, partijen in de gelegenheid stelt om op een openbare zitting hun zienswijze nader toe te lichten. Zij worden daartoe door de griffier opgeroepen.
3. Het hof is niet in staat vast te stellen dat de uitnodiging voor de zitting van de kantonrechter van 3 mei 2016 aan de betrokkene is verzonden. De rechtbank beschikt namelijk niet over een deugdelijke verzendadministratie. Bij de stukken bevindt zich weliswaar een afschrift van een oproepingsbrief van 9 maart 2016 van de griffier van de rechtbank aan de betrokkene, maar dat deze brief daadwerkelijk is verstuurd, blijkt niet.
Hieruit volgt dat in strijd met artikel 12, eerste lid, WAHV is gehandeld. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom vernietigen.
4. Ter beoordeling van het hof is nu het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie. Bij die beslissing is het beroep tegen de inleidende beschikking niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit niet tijdig zou zijn ingesteld.
5. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de WAHV in verbinding met de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het beroep tegen de inleidende beschikking te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop de beschikking aan de betrokkene is toegezonden.
6. Blijkens de gedingstukken is de inleidende beschikking op 19 februari 2014 aan de betrokkene toegezonden. De beroepstermijn eindigde derhalve op 2 april 2014. Bij de stukken bevinden zich meerdere beroepschriften; de oudste is gedateerd 16 december 2013. Bij de stukken bevindt zich tevens een brief van de Politie Amsterdam van 6 maart 2014, waarin de ontvangst van een door de betrokkene ingediend beroepschrift wordt bevestigd.
7. Artikel 6, eerste lid, van de WAHV bepaalt dat het beroep tegen een beschikking ingevolge de WAHV dient te worden ingesteld bij de officier van justitie.
8. De betrokkene heeft zijn beroepschrift d.d. 16 december 2013 kennelijk ingediend bij de Politie Amsterdam, zijnde een bestuursorgaan dat niet bevoegd is daarop te beslissen.
9. Artikel 6:15, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bij een onbevoegd bestuursorgaan ingediend beroepschrift wordt voorzien van de datum van ontvangst en dat het vervolgens zo spoedig mogelijk wordt doorgezonden aan het bevoegde orgaan. De Politie Amsterdam heeft dit nagelaten. Dat verzuim behoort niet voor rekening van de betrokkene te komen. Het hof zal er vanuit gaan dat het door de betrokkene ingediende beroepschrift op de dag na dagtekening, 17 december 2013, door de Politie Amsterdam is ontvangen. Op dat moment was de inleidende beschikking nog niet tot stand gekomen.
10. Artikel 6:10, eerste lid, van de Awb bepaalt onder meer dat een voortijdig ingediend beroepschrift niettemin ontvankelijk kan zijn indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Naar het oordeel van het hof doet die situatie zich hier voor, nu de betrokkene enkele dagen daarvoor was staandegehouden en hem een aankondiging van beschikking was uitgereikt. Het beroep tegen de inleidende beschikking is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard door de officier van justitie. Het hof zal het beroep tegen diens beslissing daarom gegrond verklaren en deze beslissing vernietigen.
11. Ter beoordeling van het hof is nu het beroep van de betrokkene tegen de inleidende beschikking, waarbij aan hem een administratieve sanctie van € 360,- is opgelegd ter zake van “inhalen van voertuig vlak voor of op een voetgangersoversteekplaats”, welke gedraging zou zijn verricht op 13 december 2013 om 16:20 uur op de Scheldestraat te Amsterdam met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
12. De betrokkene ontkent dat hij heeft ingehaald. De betrokkene stond stil achter een auto die rechtsaf wilde slaan, maar waarvan de bestuurder moest wachten op passerende fietsers. De betrokkene moest rechtdoor en omdat hij het verderop gelegen verkeerslicht op groen zag staan, wilde hij zijn weg vervolgen. Op dat moment was de voetgangersoversteekplaats vrij en was er niemand die aanstalten maakte om over te steken. De betrokkene besloot de auto daarom ter linkerzijde voorbij te rijden. Volgens de betrokkene is dat geen inhalen. De definitie van inhalen is namelijk het voorbijrijden van een voertuig terwijl beide voertuigen in beweging zijn.
13. De gedraging betreft een overtreding van artikel 12 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Deze bepaling luidt als volgt:
“Het is verboden een voertuig vlak voor of op een voetgangersoversteekplaats in te halen.”
14. Het RVV 1990 bevat geen definitie van het begrip ‘inhalen’. De uitleg die de betrokkene daaraan geeft, is echter te beperkt. Ook het voorbijrijden van voertuigen die weliswaar stilstaan, maar wel aan het verkeer deelnemen, moet als inhalen worden aangemerkt. Dit kan onder meer worden afgeleid uit artikel 13, tweede lid, van het RVV 1990, waarin is bepaald dat files ter rechterzijde worden ingehaald. Een file kan uit langzaam rijdende, maar ook uit stilstaande voertuigen bestaan. Het voorbijgaan van een stilstaand voertuig dat wel aan het verkeer deelneemt, moet dus, anders dan de betrokkene veronderstelt, wel degelijk als inhalen worden beschouwd.
15. Nu vaststaat dat de betrokkene op voormelde datum, tijd en plaats een voertuig dat zich op de rijbaan bevond heeft ingehaald, terwijl dit voertuig zich op of vlak voor een voetgangersoversteekplaats bevond, staat vast dat de gedraging is verricht.
16. Het voorgaande brengt mee dat terecht een sanctie is opgelegd aan de betrokkene. Het beroep tegen de inleidende beschikking wordt daarom ongegrond verklaard.
17. De betrokkene stelt dat ten onrechte een verhoging van de sanctie is toegepast.
18. Het hof stelt vast dat, nu de betrokkene bij brief van 16 december 2013 beroep heeft ingesteld tegen de inleidende beschikking, ten onrechte op 29 april 2014 een eerste verhoging van de sanctie is toegepast.
19. Het hof acht termen aanwezig om een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de reiskosten die de betrokkene heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep
.Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden reiskosten vergoed overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Ingevolge die bepaling wordt een tarief vergoed waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Dit komt neer op een bedrag van € 53,18 (woonadres betrokkene - gerechtshof v.v.).
20. Voorts heeft de betrokkene verzocht om vergoeding van verletkosten. Verletkosten komen voor vergoeding in aanmerking overeenkomstig artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De door de gemachtigde ter zitting verzochte verletkosten van in totaal € 108,- (8 uren x € 13,50) komen voor vergoeding in aanmerking.