ECLI:NL:GHARL:2017:5406

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
16/00820, 16/00821 en 16/00850 t/m 16/00860
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en VB met betrekking tot verzwegen buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de erven van [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en vermogensbelasting (VB) zijn opgelegd. De Inspecteur van de Belastingdienst had informatiebeschikkingen afgegeven omdat erflater, [X], niet had voldaan aan zijn informatieplicht met betrekking tot buitenlandse vermogensbestanddelen. De rechtbank had de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de erven in hoger beroep gingen. Tijdens de zitting werd duidelijk dat erflater in het verleden had ontkend over buitenlandse bankrekeningen te beschikken, maar dat er aanwijzingen waren dat hij wel degelijk vermogen in het buitenland had. De Inspecteur baseerde zijn navorderingsaanslagen op een redelijke schatting van het buitenlandse vermogen, waarbij hij rekening hield met de informatie van derden en verklaringen van betrokkenen. Het Hof oordeelde dat de informatiebeschikking op de juiste wijze was verzonden en dat de Inspecteur terecht de bewijslast had omgekeerd. De belanghebbende kon niet aantonen dat de navorderingsaanslagen onterecht waren opgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

belastingkamer
locatie Arnhem
nummers 16/00820, 16/00821 en 16/00850 tot en met 16/00860
uitspraakdatum:
27 juni 2017
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
erven [X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 juni 2016, nummers AWB 14/9086 tot en met 14/9098, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam,(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan [X] (hierna: erflater) zijn over 1999 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over 2000 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. Daarbij is telkens een bedrag aan heffingsrente berekend.
1.2
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2000 tot en met 2010 navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd. Daarbij is telkens een bedrag aan heffingsrente berekend.
1.3
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken van 19 november 2014 de bezwaren tegen de belastingaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2010 en VB 2000 afgewezen.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 juni 2016 ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaak betrekking hebben.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] als belanghebbende en mr. drs. S [B] ( [B] ) als haar gemachtigde. Namens de Inspecteur zijn verschenen [C] , [D] en [E] .
1.8
De zaken van belanghebbende zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken van [A] te [Z] . Hetgeen ter zitting is opgemerkt wordt geacht op alle zaken betrekking te hebben tenzij uit het zinsverband anders blijkt.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is met instemming van partijen één proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Erflater, geboren [in] 1949, was ongehuwd en is overleden [in] 2012. Enig erfgenaam is zijn zus [A] , geboren [in] 1942 (hierna: [A] ), die woont op hetzelfde adres als waar erflater geregeld verbleef, te weten de [a-straat] 19 te [Z] .
2.2
Op 17 februari 2011 heeft [F] te [Z] (hierna: [F] ) een verklaring afgelegd op het kantoor van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Amersfoort, tegenover de ambtenaren van de Belastingdienst [G] en [H] die de verklaringen van [F] hebben vastgelegd in een ambtsedige verklaring van 13 september 2011. [F] heeft de ambtsedige verklaring, na lezing, voor akkoord getekend. Deze verklaring houdt – onder meer – het volgende in:
“(…)
Hij wil informatie verstrekken over [A] , woonachtig aan de [a-straat] 19 te [Z] [
Hof: dit is [A]]. (…) Wij hebben de heer [F] erop gewezen dat de Belastingdienst hem geen anonimiteit kan garanderen. De heer [F] verklaarde dat hij dit ook niet wil. Sterker nog: mevrouw [A] weet dat hij naar de Belastingdienst gaat met deze informatie. Hij heeft dit zelf tegen mevrouw [A] gezegd.
(…)
Mevrouw [A] en haar broer [X] [
Hof: dit is erflater] maken al jaren gebruik van de chauffeursdiensten en de auto van de heer [F] . Tegen vergoeding rijdt de heer [F] hen of één van hen naar onder meer het buitenland.
De vorige week is de heer [F] samen met mevrouw [A] in Basel (Zwitserland) geweest.
(…)
Ik heb de heer [F] gevraagd of hij met “donderdagmiddag” donderdag 10 februari 2011 bedoelde. De heer [F] bevestigde dat hij op donderdag 10 februari 2011 met mevrouw [A] naar Basel is afgereisd.
Vervolgens verklaarde de heer [F] dat mevrouw [A] ook nog over een rekening beschikt bij een bank in Luxemburg. De bank is gevestigd aan de [b-straat] te Luxemburg.
De heer [F] kwam het adres tegen in zijn navigatiesysteem. Hierop herinnerde de heer [F] zich dat hij begin dit jaar samen met de broer van mevrouw [A] , [X] , naar Luxemburg is gereden naar de bank aan de [b-straat] .
Volgens de heer [F] staat de rekening in Luxemburg op naam van mevrouw [A] en bedraagt het tegoed op die rekening € 184.000.
(…)
Ik heb de heer [F] uitgenodigd voor een gesprek op het kantoor op 13 september aanstaande om het gespreksverslag van donderdag 17 februari 2011 te bekrachtigen.
Na lezing verklaart de heer [F] dat hetgeen hierboven is vermeld een juiste weergave is van hetgeen op betreffende data is besproken.
In aanvulling daarop verklaarde hij zakelijk weergegeven:
- Dat hij broer en zus [X] en [A] al meer dan 40 jaren kent.
(…)
- Dat de heer en mevrouw [X + A] tot twee jaren geleden bankierden bij de [a-bank] aan de [c-straat] 9 in [
Hof: lees] [I] , een plaats bij Antwerpen in België. Gelijktijdig hebben de heer en mevrouw [X + A] ook bankrekeningen aangehouden bij de [b-bank] aan de [d-straat] 3 , [J] .
- De rekeningen in Duitsland en België zijn in 2009 opgeheven. [X] heeft zijn geld gemeld bij de Belastingdienst via een offschoremaatschappij. Het gaat om ruim 2 ton.
(…)”
2.3
Naar aanleiding van deze tip heeft de Inspecteur erflater bij brief van 11 november 2011 verzocht om informatie over buitenlands vermogen te verstrekken. In deze brief is erflater gewezen op de verplichtingen van de artikelen 47 en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Op 21 november 2011 heeft de Inspecteur het formulier ‘Opgaaf buitenlands vermogen’ retour ontvangen. Erflater heeft aangegeven dat hij niet gerechtigd is of is geweest tot één of meer bankrekeningen, onroerende zaken en/of ander vermogen in het buitenland.
2.4
Op 29 november 2011 heeft een gesprek tussen de Inspecteur en erflater plaatsgevonden. Erflater is hiervoor, na een telefonische afspraak, uitgenodigd bij brief van 25 november 2011 in welke uitnodiging erflater is gewezen op de verplichtingen van de artikelen 47 en 49 van de AWR en op de in de artikelen 25 en 27e van die wet aan weigering verbonden gevolgen (omkering bewijslast). Een verslag van dit gesprek is op 2 december 2011 door de Inspecteur aan erflater toegestuurd. Bij het verslag waren voorbeeldbrieven gevoegd die erflater aan [a-bank] en [b-bank] kon toesturen. Kort samengevat heeft erflater tijdens dit gesprek het volgende verklaard:
- Hij heeft bewust niemand tot bijstand meegenomen tijdens dit gesprek. Hij laat iemand anders, wiens naam hij niet meer weet, zijn aangiften invullen aan de hand van de gegevens die hij klaarlegt.
- Hij heeft geen bankrekeningen, onroerende zaken en/of ander vermogen in het buitenland. Ook niet bij [a-bank] en [b-bank] . Hij wil geen brieven naar de banken opsturen om informatie op te vragen.
- Hij heeft rekeningen bij [c-bank] , [d-bank] en [e-bank] ; dit zijn banken in Nederland.
- De rekening bij [c-bank] heeft hij een paar jaar en daar staat ongeveer € 240.000 op.
- De andere rekeningen heeft hij al langer dan 12 jaar en daar staat niet zoveel geld op
- Hij kon naast zijn uitkering van UWV sparen door de handel in baren zilver (een baar is een kilo zilver). Dit doet hij al 20 tot 30 jaar. Hierover hoeft geen belasting te worden betaald, omdat het is aangemerkt als een risicovolle belegging. Daarnaast verkoopt hij schilderijen. Op de verkoop van schilderijen heeft hij geen winst gemaakt. De schilderijen waren een erfenis van zijn moeder, de laatste 3 jaar heeft hij er een aantal verkocht. Dit heeft hij eerlijk in de aangifte opgenomen en gestald bij [c-bank] .
- De toename van zijn spaargeld in 2005 - 2007 kwam door de verkoop van zilver. Hij verkoopt zilver aan [K] in [L] . Daar reed hij met ongeveer 200 kg zilver naar toe (€ 600 per kilo). Hij heeft daar geen bonnen meer van, de betaling ging meestal contant.
- Het in de aangifte vermelde bedrag aan obligaties/aandelen per 31 december 2010 van € 240.000 zijn de beleggingen bij [c-bank] . De herkomst van dit vermogen is de verkoop van zilver en schilderijen. Dit bedrag heeft hij niet in 2010 verdiend.
2.5
Tot de stukken behoort een afschrift van een brief van 20 december 2011 van de Inspecteur aan erflater waarin in de aanhef is vermeld: “Betreft Informatiebeschikking”. Na een beschrijving van de contacten tot dan toe, is in de brief vermeld:
“(…)
Ook de aangehouden buitenlandse vermogensbestanddelen kunnen gevolgen hebben voor de ingediende aangiften inkomstenbelasting/opgelegde en of op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting 1999, 2000, 2001, 2002, 2003, 2004, 2005, 2006, 2007, 2008, 2009, 2010 en/of opgelegde/op te leggen (navorderings)aanslag vermogensbelasting 2000. Tot op heden heeft u mij de gevraagde gegevens en informatie over uw binnenlandse en buitenlandse vermogensbestanddelen niet verstrekt. Nu u niet adequaat op mijn informatieverzoek heeft gereageerd, ontvangt u hierbij deze informatiebeschikking.
Informatiebeschikking
Onder verwijzing naar artikel 52a van de AWR stel ik vast dat u niet heeft voldaan aan de op u rustende informatieplicht ingevolge de artikelen 47 en 49 van de AWR.
Ik verzoek u hierbij alsnog
uiterlijk op 27 december 2011de volgende vragen te beantwoorden en informatie te verstrekken:
(…)
Indien ik niet of niet volledig door u ben geïnformeerd zal ik, nadat deze informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, (navorderings)aanslagen vaststellen en daarbij uw aangegeven inkomen en /of vermogen verhogen. Een bijkomend gevolg van deze beschikking is, dat de termijn waarbinnen aanslagen kunnen worden opgelegd wordt verlengd met de termijn die verstrijkt tussen de bekendmaking van de informatiebeschikking die met de desbetreffende belastingaanslagen samenhangt, en het moment waarop deze informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan.
Bezwaar maken
(…)
Omkering en verzwaring bewijslast
Als u niet aan uw informatieverplichtingen voldoet en ook niet of niet tijdig bezwaar hebt gemaakt tegen deze beschikking, wordt deze informatiebeschikking onherroepelijk. Na het onherroepelijk worden van deze informatiebeschikking leg ik de aanslag op. Indien u tegen de aanslag bezwaar maakt zal in de uitspraak op het bezwaar de aanslag worden gehandhaafd, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is (omkering en verzwaring bewijslast). De omkering en verzwaring van de bewijslast geldt dan voor de niet (volledig) beantwoorde vragen en de niet (volledig) verstrekte informatie.
(…)
[D] ”
2.6
Erflater heeft op 27 december 2011 telefonisch contact opgenomen met de Inspecteur. Nog op die dag heeft een gesprek tussen de Inspecteur en erflater plaatsgevonden waarbij erflater stukken heeft overgelegd met betrekking tot zijn beleggingen bij [c-bank] . Een verslag van dit gesprek is bij brief van 28 december 2011 aan erflater toegestuurd
.Kort samengevat heeft erflater tijdens dit gesprek het volgende verklaard:
- De baren zilver zijn niet onder zijn eigen naam verkocht aan [K] . Hij was voor de helft gerechtigd tot de opbrengsten uit de verkoop. De verkopen hebben medio 2009 plaatsgevonden. Hij heeft op zijn eigen naam kleine hoeveelheden, een paar kilo, zilver aan [K] verkocht.
- De obligaties bij [c-bank] , die hij in januari en maart 2010 heeft gekocht, zijn gefinancierd met opbrengsten uit de verkoop van zilver en schilderijen.
- Hij heeft in november 2011 € 205.000 gestort op een rekening bij [b-bank] . Daarvoor heeft het geld 9 tot 10 maanden in 2011 op een rekening bij [d-bank] gestaan. Het geld is van [d-bank] naar [e-bank] overgemaakt en vervolgens naar [b-bank] . Daarvóór heeft het geld niet op een rekening gestaan, het geld was verdiend met de verkoop van schilderijen.
2.7
Blijkens het hiervoor in 2.6 bedoelde gespreksverslag is ook gesproken over de vragenbrieven voor [b-bank] en [a-bank] . Erflater heeft in eerste instantie hiervan een foutieve versie gekregen. Het gespreksverslag vermeldt:
“(…)
Omstreeks 15:45 is in het bijzijn van mijn collega de heer [M] , in woorden van gelijke strekking, het volgende besproken:
- [X] overhandigt mij de vragenbrieven banken (Duitse vertaling met foutieve naam en geboortedatum zuster) en vraagt: “wat moet ik met deze brieven doen”.
- [D] zegt: “deze brieven (de Duitse vertaling) zijn niet juist, deze brieven zaten als bijlage bij het op 2 december 2011 toegestuurde gespreksverslag. Bij de toegestuurde brief informatiebeschikking van 20 december 2011 zitten de juiste brieven”
- [X] zegt: “Ik heb de brieven met de juiste gegevens naar de banken gestuurd.”
(…)”
2.8
[B] heeft zich bij brief van 10 januari 2012 aan de Inspecteur gesteld als de gemachtigde van erflater. Bij brief van 13 januari 2012 heeft de Inspecteur nadere informatie opgevraagd ter zake de binnenlandse en buitenlandse bankrekeningen.
2.9
De Inspecteur heeft in januari 2012 een derdenonderzoek ingesteld bij [K] B.V. te [L] (hierna: [K] ). Kort samengevat komt hieruit het volgende naar voren:
- Uit het cliëntregister blijkt dat erflater in de periode 2008 tot en met 26 januari 2012 zeven keer op eigen naam zilver en oude gouden sieraden heeft verkocht in beperkte hoeveelheden.
- Volgens [K] is het voor particulieren hoogst ongebruikelijk om transacties te doen van honderden kilo’s zilver. In de voorraadadministratie komen sinds 2008 geen dergelijke transacties met particulieren voor. Er zijn maar 3 klanten met wie dergelijke transacties worden gedaan en dit zijn ondernemers. Vanwege de verschuldigdheid van btw is de verkoop van zilver door particulieren niet aantrekkelijk.
- Als erflater aanwezig is bij een transactie van een ander, dan moet hij zich legitimeren.
- Volgens [K] is het niet mogelijk om € 240.000 te verdienen in de periode 2008 – 2010 met de handel in baren zilver gelet op de waardeontwikkeling van zilver en de verschuldigdheid van btw.
2.1
De Inspecteur heeft bij brief van 8 februari 2012 aan erflater meegedeeld dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 en VB 2000 worden opgelegd in verband met niet aangegeven buitenlands vermogen. Uitgegaan wordt van een buitenlands vermogen van ƒ 1.000.000 per 1 januari 1999 en ƒ 1.050.000 per 1 januari 2000 en een rendement van 5 percent. De Inspecteur heeft in die brief aangegeven zich te beroepen op omkering van de bewijslast omdat sprake is van een onherroepelijke informatiebeschikking.
2.11
De navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 en VB 2000, met dagtekening 9 februari 2012, zijn bij de brief van 8 februari 2012 gevoegd en bij akte van betekening van de belastingdeurwaarder op 9 februari 2012 aan erflater betekend door achterlating daarvan op zijn adres. De gemachtigde van erflater heeft daartegen op 20 februari 2012 bezwaar gemaakt.
2.12
Na het overlijden van erflater op 17 juni 2012 heeft de Inspecteur bij brief van 20 juli 2012 belanghebbende geïnformeerd over het lopende onderzoek en haar om informatie gevraagd.
2.13
De Inspecteur heeft derdenonderzoeken bij [d-bank] , [e-bank] en [f-bank] ingesteld. Verder heeft de Inspecteur een verzoek om informatie gedaan aan de Duitse autoriteiten ter zake van de vermoedelijk door erflater aangehouden vermogensbestanddelen bij [b-bank] . De resultaten staan uitgebreid beschreven in de tot de gedingstukken behorende brief van de Inspecteur van 7 september 2012 aan belanghebbende
.Kort samengevat houdt die brief het volgende in:
- [b-bank] : In 1994 is CAD 280.000 gestort ten behoeve van een beleggingsproduct. Op 19 februari 2004 is deze belegging terugbetaald. Het volledige saldo bedroeg op dat moment (inclusief rente) € 175.700. Dit bedrag is gestort in een polis. Dit bedrag is opgenomen (€ 19.975 op 14 februari 2006, € 169.102 op 26 juni 2008 en in 2009 het restant van € 1.023).
- [b-bank] : Op 8 november 2011 heeft erflater opnieuw een bankrekening en een beleggingsdepot bij deze bank geopend en is € 205.000 gestort.
- [d-bank] : In 2004 zijn contante stortingen gedaan van in totaal € 17.325. De herkomst van deze gelden is niet bekend.
- [d-bank] : In februari 2011 vinden twee contante stortingen plaats van in totaal € 225.000. De herkomst van deze gelden is niet bekend. Van dit geld is op 3 oktober 2011 € 205.000 naar de [e-bank] overgemaakt.
- [e-bank] : Er wordt actief gebankierd bij deze bank met overboekingen tussen de betaalrekening en de spaarrekeningen. Op 15 januari 2010 wordt € 150.000 gestort op de spaarrekening en op 29 maart 2010 € 53.000. De herkomst van de gestorte gelden is onbekend. Het geld is aangewend voor de aankoop van participaties bij [c-bank] van € 153.578,86 (22 januari 2010) en € 93.473,93 (30 maart 2010). In totaal dus € 247.052,79.
- [e-bank] : Het op 3 oktober 2011 van de [d-bank] naar [e-bank] overgemaakte bedrag van € 205.000 is op 8 november 2011 overgemaakt naar [b-bank] .
- [f-bank] : Geen relevante informatie ontvangen.
- [a-bank] : Op basis van verdragen is het voor de Belastingdienst niet mogelijk informatie op te vragen bij deze Belgische bank. Er is geen informatie ontvangen van erflater over bij deze bank aangehouden tegoeden. Volgens de tipgever zou de rekening bij [a-bank] in 2009 zijn opgeheven.
2.14
Bij de brief van 7 september 2012 heeft de Inspecteur tevens zijn voornemen kenbaar gemaakt om de navorderingsaanslagen IB/PVV 2000 tot en met 2010 op te leggen in verband met niet aangegeven buitenlands vermogen. Op basis van de gegevens van de derdenonderzoeken en de verklaringen van erflater wordt uitgegaan van een buitenlands vermogen van ƒ 1.000.000 per 1 januari 2001, en in de volgende jaren van € 450.000 zowel op 1 januari als op 31 december van die jaren. Per 31 december 2010 gaat de Inspecteur uit van € 250.000. Voor het jaar 2000 is rekening gehouden met een rendement van 6,5 percent, berekend over een buitenlands vermogen per 1 januari 2000 van ƒ 1.000.000. De Inspecteur heeft in die brief aangegeven zich te beroepen op omkering van de bewijslast omdat sprake is van een onherroepelijke informatiebeschikking.
2.15
Met dagtekening 22 oktober 2012 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 2000 tot en met 2010 opgelegd aan belanghebbende als erfgenaam van erflater. Namens belanghebbende heeft de gemachtigde daartegen op 29 november 2012 bezwaar gemaakt.
2.16
Bij brief van 11 september 2013 heeft de gemachtigde de ingediende bezwaarschriften als volgt gemotiveerd: “Volgens mededeling van de erfgenaam heeft belastingplichtige geen rekening aangehouden in het buitenland waar een bankgeheim van toepassing is.”
2.17
In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur verwezen naar een daaraan voorafgaande brief van 2 december 2013 waarin telkens, voor elk jaar, een beroep is gedaan op de omkering van de bewijslast omdat de verzonden informatiebeschikking onherroepelijk is geworden.
2.18
Ter zitting van het Hof heeft [D] verklaard dat hij zelf de informatiebeschikking verzendklaar heeft gemaakt. Hij heeft de informatiebeschikking in een envelop gedaan en in de postbak gelegd. De postbak wordt dagelijks geleegd en de post wordt dan naar de postkamer gebracht, van waar de stukken worden verzonden. De Inspecteur heeft verklaard dat het hier niet gaat om zogenoemde ‘bulkverzendingen’ vanuit ‘Apeldoorn’, waarvan van de verzending bewijs kan worden geleverd door de batch te volgen. Het gaat hier om post die vanaf een regulier kantoor van de Belastingdienst wordt verzonden.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de onderhavige navorderingsaanslagen terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.
3.2
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. Zij stelt dat niet aannemelijk is dat de informatiebeschikking is verzonden en dat erflater de informatiebeschikking niet heeft ontvangen. Het had op de weg van de Inspecteur gelegen het tegendeel aannemelijk te maken. Belanghebbende betwist dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd, uitgaande van een redelijke schatting van het inkomen en het vermogen. Omdat – zo begrijpt het Hof het standpunt van belanghebbende – de Inspecteur, na de uitwisseling van gegevens, in het bezit was van alle gegevens omtrent de buitenlandse tegoeden mocht de Inspecteur niet meer van schattingen uitgaan. Door gebruik te maken van schattingen is het vermogen en het rendement te hoog vastgesteld.
3.3
De Inspecteur stelt dat uit de feiten volgt dat de informatiebeschikking is opgemaakt en verzonden, en door erflater is ontvangen. De Rechtbank heeft naar zijn mening terecht geoordeeld dat aannemelijk is dat erflater bekend was met de verzonden informatiebeschikking. Voorts stelt hij dat niet de vereiste aangifte is gedaan. De navorderingsaanslagen zijn gebaseerd op een redelijke schatting.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur, en tot vermindering van de opgelegde navorderingsaanslagen.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Met betrekking tot de verzending van informatiebeschikkingen merkt het Hof vooraf en in het algemeen op dat het bij een informatiebeschikking gaat om een belangrijk stuk waaraan voor een belanghebbende en voor de Belastingdienst belangrijke gevolgen zijn verbonden met vergaande invloed op de verdeling van de bewijslast. Hoewel geen rechtsregel ertoe dwingt dergelijke beschikkingen bij aangetekende post te verzenden, neemt deze omstandigheid niet weg dat, bij betwisting van de ontvangst, de bewijslast voor de stelling dat de beschikking is verzonden bij het bestuursorgaan ligt.
4.2
In dit geval staat vast dat de Inspecteur op 11 november 2011 erflater heeft verzocht informatie te verstrekken met betrekking tot in het buitenland aangehouden vermogen. Een gesprek daarover tussen erflater en de Inspecteur heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Daarbij heeft de Inspecteur erflater gewezen op de (bewijsrechtelijke) gevolgen van het niet verstrekken van informatie. Erflater heeft toen steeds ontkend over vermogen in het buitenland te beschikken. Over stortingen op een beleggingsrekening in Nederland heeft erflater verklaard dat de gelden daarvoor afkomstig waren van verkopen van schilderijen en de opbrengst van handel in zilver.
4.3
Mede in het licht daarvan en van hetgeen kort na 20 december 2011 is voorgevallen, acht het Hof aannemelijk dat de Inspecteur, in de persoon van Hoeflaken, zoals hij geloofwaardig heeft verklaard, op 20 december 2011 een informatiebeschikking heeft opgemaakt en verzendklaar heeft gemaakt op de bij de Belastingdienst gebruikelijke wijze. Met de Rechtbank acht het Hof aannemelijk dat de informatiebeschikking ook daadwerkelijk door de Inspecteur is verzonden en door erflater is ontvangen. Op de laatste dag dat volgens de informatiebeschikking de vragen konden worden beantwoord, 27 december 2011, heeft erflater ten kantore van de Inspecteur alsnog enige informatie verstrekt en onder meer verklaard: “Ik heb de brieven met de juiste gegevens naar de banken gestuurd.” De Inspecteur heeft hierover onweersproken verklaard dat het ging om brieven waarmee bij buitenlandse banken gegevens kunnen worden opgevraagd, een en ander zoals hierboven onder de feiten in 2.7 weergegeven. Het Hof leidt daaruit af dat erflater op 27 december 2011 beschikte over de informatiebeschikking van 20 december 2011.
4.4
Tegen de informatiebeschikking zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Daardoor is zij op 31 januari 2012 onherroepelijk komen vast te staan. Dat erflater zijn gemachtigde, die op of omstreeks 12 januari 2012 is aangetreden, niet tijdig van de relevante stukken heeft voorzien, getuige ook de aanhoudende verzoeken van de gemachtigde tot het verlenen van uitstel voor de motivering van de ingediende bezwaarschriften omdat hij niet over (voldoende) stukken beschikt, moet voor rekening van erflater en zijn nagelaten betrekkingen blijven.
4.5
De informatiebeschikking voldoet naar het oordeel van het Hof aan alle daaraan te stellen eisen. Nu de informatiebeschikking op 31 januari 2012 onherroepelijk is komen vast te staan moet het hoger beroep, gelet op artikel 27h, tweede lid, in samenhang met artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, ongegrond worden verklaard tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaarschriften onjuist zijn. Feiten of omstandigheden die thans nopen tot een ander oordeel zijn gesteld noch gebleken (vgl. Hoge Raad 10 februari 2017, nr. 16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130).
4.6
Belanghebbende heeft in hoger beroep niet langer ontkend dat door erflater in Duitsland bij de [b-bank] [J] vermogen werd aangehouden dat buiten het zicht van de fiscus werd gehouden. Zij stelt dat van méér vermogen, waarvoor de bewijslast naar haar mening op de Inspecteur rust, niet is gebleken. Voor zover stortingen – in de ogen van de Inspecteur – onverklaarbaar zijn, wijst zij op de opbrengsten van verkocht zilver en verkochte schilderijen. Een rendement voor erflater van 6,5 percent, zoals de Inspecteur stelt, is naar haar mening niet reëel, zeker niet als voor haarzelf in haar eigen zaken in gelijke omstandigheden door de Inspecteur van een rendement van 5 percent wordt uitgegaan. Belanghebbende heeft zich ter zitting van het Hof op het standpunt gesteld dat het niet aangeven van een rendement van 5 percent over € 212.000 niet de conclusie kan rechtvaardigen dat niet de vereiste aangifte is gedaan. Dit geldt temeer indien van het forfaitaire rendement van Box 3 moet worden uitgegaan. Zij concludeert tot vermindering van de opgelegde navorderingsaanslagen.
4.7
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen rekening gehouden met een in het buitenland aangehouden vermogen van ƒ 1.000.000 per 1 januari 1999 en 1 januari 2001, een vermogen van ƒ 1.050.000 per 1 januari 2000, en een vermogen van € 450.000 van 1 januari 2002 tot en met 1 januari 2010. Hierbij is de Inspecteur ervan uitgegaan dat de storting van in totaal € 203.000 bij [e-bank] in januari en maart 2010 ten behoeve van de participaties bij [c-bank] en de storting van in totaal € 225.000 bij [d-bank] in februari 2011 zijn gedaan met buitenlands vermogen. In dit kader wijst de Inspecteur op de bankrekening en de polis die zijn aangehouden door erflater in de jaren tot 2009 bij de [b-bank] , van ongeveer € 175.700 (beginnend met een storting in 1994 van CAD 280.000) en het feit dat erflater in die jaren regelmatig contante bedragen opnam. Ook stelt de Inspecteur dat van opbrengsten uit verkoop van zilver of schilderijen niet is gebleken. Ten aanzien van de peildatum 31 december 2010 is de Inspecteur uitgegaan van een niet-aangegeven vermogen van € 250.000, omdat erflater per die datum in de aangifte de obligaties bij [c-bank] voor € 240.000 heeft vermeld. Voorts is de Inspecteur bij het bepalen van de hoogte van de navorderingsaanslagen 1999 en 2000 uitgegaan van een rendement van respectievelijk 5 percent en 6,5 percent, gebaseerd op het gemiddelde rendement dat erflater genoot op de bankrekening bij de [b-bank] .
4.8
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur bij de schatting van het buitenlandse vermogen van erflater terecht de gegevens die zijn verstrekt door de [b-bank] , [d-bank] en [e-bank] , en de verklaring van [F] in aanmerking genomen. In het kader van de schatting en gelet op het feit dat het vermogen bij de [b-bank] reeds vanaf 1994 aanwezig was, acht het Hof het redelijk dat de Inspecteur de bij hem bekende vermogens in 2010 en 2011 ook voor de eerdere jaren heeft gehanteerd. De herkomst van de door erflater in 2010 en 2011 gedane stortingen is onbekend. De Inspecteur mocht in het kader van de schatting van het in het buitenland aangehouden vermogen in redelijkheid uitgaan van de veronderstelling dat de stortingen afkomstig waren van buitenlandse bankrekening(en). Het Hof betrekt in dit oordeel dat [F] heeft verklaard dat erflater tot 2009 ook over een rekening bij [a-bank] beschikte. De verklaringen van [F] worden, ten aanzien van het gestelde omtrent het vermogen bij de [b-bank] , ondersteund door de van die bank verkregen informatie. Al die feiten maken dat van belanghebbende redelijkerwijs een verklaring kan worden verlangd, doch erflater heeft er bij leven voor gekozen die verklaring niet te geven. De Inspecteur is naar het oordeel van het Hof terecht voorbij gegaan aan de verklaring van erflater dat een deel van het vermogen is verkregen uit de verkoop van baren zilver en schilderijen, nu deze stellingen niet met bewijsstukken zijn gestaafd en de stelling omtrent de verkoop van zilver bovendien niet overeenkomt met de geloofwaardige verklaring van [K] . Zo al opbrengsten, zoals gesteld, zijn genoten is met betrekking tot de omvang daarvan niets concreet vast te stellen zodat de Inspecteur met dergelijke opbrengsten naar het oordeel van het Hof bij het maken van zijn schatting geen rekening behoefde te houden. De aanvankelijke stelling van belanghebbende, tevens opgenomen in de motivering van de bezwaren tegen de opgelegde navorderingsaanslagen, dat erflater geen bankrekening heeft aangehouden in een land met een bankgeheim is niet relevant. De vraag is slechts of erflater over (buitenlands) vermogen beschikte dat hij niet heeft aangegeven. Naar het oordeel van het Hof biedt hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen daarvoor meer dan voldoende aanknopingspunten.
4.9
Gelet op het voorgaande is de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen naar het oordeel van het Hof uitgegaan van een redelijke schatting van het buitenlandse vermogen van erflater en de daaruit verkregen (met ingang van 2001 forfaitair bepaalde) opbrengsten.
4.1
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, met al hetgeen zij heeft aangevoerd, niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaarschriften onjuist zijn. Zij toont de werkelijke omvang van de in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen en de daaruit in 1999 en 2000 genoten opbrengsten niet overtuigend aan, noch dat de schattingen daarvan door de Inspecteur niet redelijk zijn (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013 nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184. Voor zover is aangevoerd dat de obligaties bij [c-bank] minder waard zijn dan het in de aangifte opgenomen bedrag is het Hof van oordeel dat belanghebbende die stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt.
Heffingsrente
4.11
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Ook overigens is het Hof niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast.
Slotsom
4.12
Uit het voorgaande volgt dat de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De beroepen dienen in zoverre ongegrond te worden verklaard. Dit geldt evenzeer voor de beschikkingen heffingsrente.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. N. Huizenga als griffier.
De beslissing is op
27 juni 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N. Huizenga)
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 29 juni 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.