ECLI:NL:GHARL:2017:5337

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
16/00691
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toepassing van het urencriterium voor zelfstandigenaftrek door een advocaat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een advocaat, tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, nadat de inspecteur van de Belastingdienst een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2013 had opgelegd. Belanghebbende stelde dat hij voldeed aan het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek, maar de inspecteur betwistte dit. De zaak draait om de vraag of belanghebbende in het jaar 2013 ten minste 1225 uren aan zijn onderneming heeft besteed. Belanghebbende voerde aan dat zijn werkzaamheden als lid van de Raad van Commissarissen bij woningstichting [C] meetellen voor het urencriterium, maar de inspecteur betwistte dit. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij aan het urencriterium voldeed. Het hof concludeerde dat de door belanghebbende gestelde uren niet aannemelijk waren gemaakt en dat hij niet was geslaagd in het leveren van het bewijs. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 28 juni 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 16/00691
uitspraakdatum:
28 juni 2017
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 mei 2016, nummer LEE 15/4175, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1952 en woont in [Z] .
2.2.
Belanghebbende is tot 20 juni 2013 in loondienst werkzaam geweest bij het advocatenkantoor Stichting [A] te [B] . Belanghebbende drijft vanaf 19 augustus 2013 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Hij exploiteert een advocatenkantoor.
2.3.
Stichting [A] is [in] 2013 in staat van faillissement verklaard. Belanghebbende heeft op grond van een met de curator gesloten overeenkomst onder meer 79 dossiers in toevoegingszaken uit de gefailleerde advocatenpraktijk overgenomen, tegen een koopprijs van € 11.348.
2.4.
Belanghebbende was gedurende het gehele jaar 2013 lid van de Raad van Commissarissen bij woningstichting [C] . Volgens een verklaring van de voormalige voorzitter van de Raad van Commissarissen hebben de activiteiten van belanghebbende voor [C] gemiddeld meer dan een dag per week aan tijdsbesteding gevergd.
2.5.
Belanghebbende oefende in 2013 naast het commissariaat bij woningstichting [C] nog de volgende bezoldigde en onbezoldigde bestuurs- en adviesfuncties uit:
- voorzitter van [D] ;
- bestuurslid van [E] ;
- voorzitter van de bezwarencommissie [F] ;
- bestuurslid bij Stichting [G] ;
- adviseur van [H] ;
- adviseur van [I] .
2.6.
Met dagtekening 28 februari 2014 is aan belanghebbende een uitnodiging tot het doen van aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2013 uitgereikt. Belanghebbende heeft verzocht om een winstaangifte te mogen doen; de Inspecteur heeft niet aan dit verzoek voldaan.
2.7.
Belanghebbende heeft op 21 maart 2014 zijn aangifte in de IB/PVV voor 2013 ingediend. Op die dag heeft belanghebbende ook een herziene aangifte ingediend. Vervolgens heeft hij op 30 maart 2014 nog tweemaal een herziene aangifte ingediend. In de laatst ingediende aangifte bedraagt het aangegeven verzamelinkomen € 121.553, bestaande uit inkomen uit werk en woning van € 121.119 en voordeel uit sparen en beleggen van € 434. In de aangifte heeft belanghebbende de zelfstandigenaftrek toegepast.
2.8.
Belanghebbende heeft drie voorlopige aanslagen ontvangen, op 15 januari 2013, op 22 maart 2013 en op 16 mei 2014.
2.9.
De Inspecteur heeft belanghebbende naar aanleiding van de ingediende aangiften vragen gesteld bij brieven van 17 september 2014 en 10 oktober 2014. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brieven van 21 september 2014 en 16 oktober 2014. In die brieven heeft belanghebbende een toelichting gegeven op de door hem in 2013 gewerkte uren. Voorts heeft belanghebbende zijn agenda van 2013 overgelegd.
2.10.
De Inspecteur heeft bij brief van 15 december 2014 een „Voornemen afwijking van de aangifte” aangekondigd. Belanghebbende heeft daarop gereageerd.
2.11.
Met dagtekening 11 februari 2015 heeft de Inspecteur de definitieve aanslag opgelegd, waarbij het verzamelinkomen is vastgesteld op € 143.967, bestaande uit inkomen uit werk en woning van € 143.533 en voordeel uit sparen en beleggen van € 434. De Inspecteur heeft hierbij een correctie voor de zelfstandigenaftrek aangebracht.
2.12.
Belanghebbende heeft tegen die aanslag bij brief, door de Inspecteur ontvangen op 17 maart 2015, bezwaar gemaakt.
2.13.
In een e-mailbericht van 29 april 2015 heeft belanghebbende onder meer het volgende aan de Inspecteur geschreven:
„Uiteraard heb ik geen sluitende urenregistratie maar is de vraag of het aannemelijk is dat ik aan het urencriterium voldoe. Ik volsta daarom met het volgende en laat overigens de beoordeling aan u.
Ik huur mijn kantoor vanaf 1 juli 2013; ik heb het tenminste dagelijks van 9 tot 5 ter beschikking. Dat levert voor 22 weken 880 uren op. Daarnaast werk ik tenminste nog 5 tot 10 uren per week ofwel tenminste 110 uren. Het in 2013 nog enige maanden bestaande dienstverband (als advocaat in loondienst) omvatte drie dagen per week. Daarnaast begon ik mijn eigen praktijk, aanvankelijk dus voor twee dagen per week. Daarin zijn stellig de voor het urencriterium benodigde uren gelegen.”.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende in het onderhavige jaar heeft voldaan aan het urencriterium, vereist voor toepassing van de zelfstandigenaftrek, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij zijn werkzaamheden als lid van de Raad van Commissarissen bij [C] heeft verricht in verband met zijn onderneming, op grond waarvan de aan het commissariaat bestede uren meetellen voor het urencriterium. Voorts stelt hij dat hij als advocaat voortdurend bereikbaar is en met uitsluiting van de in de door hem overgelegde agenda genoteerde uren van afwezigheid steeds in zijn onderneming werkzaam is geweest, hetgeen leidt tot een beroepsmatige bezigheid die meer dan een normale werkweek pleegt te beslaan. Aldus komt hij tot een aantal in zijn praktijk gewerkte uren van 400 aan van de curator overgenomen dossiers, 400 uren aan werkzaamheden voor het commissariaat, 900 uren aan eigen zaken, 250 uren aan ontwikkel- en acquisitie-uren en 250 uren aan permanente educatie, ofwel in totaal 2.200 uren.
3.3.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 3.76, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2013; hierna: de Wet) geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. In artikel 3.6, eerste lid, van de Wet is bepaald dat onder urencriterium wordt verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en 3.4, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende met zijn activiteiten als advocaat vanaf 19 augustus 2013 winst uit onderneming genoot en in een of meer van de vijf aan het onderhavige jaar voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.
4.3
In het onderhavige geval ligt uitsluitend de vraag voor of belanghebbende gedurende het onderhavige jaar ten minste 1225 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor zijn onderneming. Bij de beoordeling van die vraag moet het volgende worden vooropgesteld. Als tijd die in beslag wordt genomen door het drijven van een onderneming geldt alle tijd die wordt besteed aan werkzaamheden die worden verricht met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. Hierbij dient als leidraad te worden genomen dat de wijze waarop een onderneming wordt gedreven, in beginsel wordt bepaald door de ondernemer, dat het te zijner beoordeling staat of bepaalde werkzaamheden voor de onderneming nut hebben, en dat het niet gaat om werkzaamheden die bedoeld zijn om in particuliere behoeften te voorzien.
4.4
Op belanghebbende rust - tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur - de last om aannemelijk te maken dat hij sinds de start van zijn onderneming op 19 augustus 2013 ten minste 1225 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor zijn onderneming.
4.5
Belanghebbende is in 2013 op 61-jarige leeftijd gestopt met zijn werkzaamheden in loondienst en op 19 augustus 2013 begonnen met zijn onderneming. Naast zijn beroepsmatige werkzaamheden heeft hij een aanzienlijk aantal nevenwerkzaamheden verricht. Onder die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat hij als advocaat voortdurend bereikbaar was en lange werkweken maakte voldoende is om aannemelijk te achten dat hij in 2013 na de start van zijn onderneming op 19 augustus ten minste 1225 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor zijn onderneming.
4.6
Belanghebbende stelt dat uit de door hem aan de curator betaalde vergoeding voor overgenomen dossiers valt af te leiden dat hij voor de start van zijn onderneming circa 400 uren aan die dossiers heeft gewerkt. Deze stelling impliceert dat hij die uren niet aan die dossiers heeft besteed in zijn onderneming. Voor een toerekening aan in de onderneming bestede uren van de uren die belanghebbende tijdens zijn dienstbetrekking aan de overgenomen dossiers heeft besteed, is geen plaats. Nu belanghebbende niets heeft gesteld ten aanzien van de na 19 augustus 2013 aan deze dossiers verrichte werkzaamheden, vallen er met betrekking tot deze dossiers geen uren in aanmerking te nemen voor het urencriterium.
4.7
Indien wordt uitgegaan van de juistheid van belanghebbendes stellingen dat hij voor permanente educatie na 19 augustus 2013 een aantal studiepunten heeft behaald van 31, dat een punt correspondeert met een uur aanwezigheid en dat hij per studiepunt 2 uren aan voorbereiding heeft besteed, zijn daarmee 93 van de door hem opgevoerde 250 uren verklaard. Belanghebbende heeft ook ter zitting niet inzichtelijk weten te maken hoe de overige uren aan reizen zijn besteed. Het zou betekenen dat, nu belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat een middag 4 studiepunten oplevert, voor circa 8 voor cursussen gemaakte reizen ruim 150 uren nodig zijn geweest, ofwel gemiddeld circa 19 uur per cursus. Het Hof acht door belanghebbende de hoogte van de door hem gestelde uren voor permanente educatie niet aannemelijk gemaakt.
4.8
Ten aanzien van de gestelde ontwikkel- en acquisitie-uren heeft belanghebbende zich beperkt tot het geven van een achteraf gemaakte schatting. Elk verifieerbare gegeven met betrekking tot die uren ontbreekt.
4.9
Belanghebbende heeft geen gegevens verstrekt omtrent de in zijn praktijk gewerkte uren. In zijn agenda is wel vermeld wanneer uren niet aan de praktijk zijn besteed, maar er valt niet uit af te leiden hoeveel uren daaraan wel zijn besteed. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat hij de besteding van die uren wel zou kunnen bijhouden, maar hij heeft dat niet gedaan.
4.1
Het vorenoverwogene brengt mee dat belanghebbende niet is geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs. Dit brengt mee dat de vraag of de aan het commissariaat bestede werkzaamheden zijn toe te rekenen aan belanghebbendes onderneming geen beantwoording behoeft.
4.11
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
28 juni 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 juni 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.