ECLI:NL:GHARL:2017:5286

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
26 juni 2017
Zaaknummer
200.191.555/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie tussen echtgenoten na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de partneralimentatie tussen een man en een vrouw die in 1965 onder huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn gehuwd. De man en de vrouw hebben tijdens hun huwelijk hun financiën gescheiden gehouden en zijn in 2004 tot een finale verrekening gekomen. De man heeft in hoger beroep zeven grieven ingediend, gericht op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep vier grieven heeft ingediend met betrekking tot de partneralimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden duidelijk zijn en dat partijen zich hieraan hebben gehouden. De man heeft niet aangetoond dat er na 2004 nog sprake was van te verrekenen vermogen. De vrouw heeft haar behoefte aan partneralimentatie onvoldoende onderbouwd, waardoor het hof heeft geoordeeld dat zij in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. De beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 17 februari 2016 is bekrachtigd, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.191.555/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/133262 / FA RK 14-423 en C/17/138287 / 14-1850)
beschikking van 20 juni 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B. Breederveld, kantoorhoudend te Alkmaar,
tegen
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.M. de Weerd, kantoorhoudend te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 juni 2015, 7 oktober 2015 en 17 februari 2016, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 13 mei 2016;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 7 juli 2016;
- een journaalbericht van 10 augustus 2016 met bijlagen van mr. De Weerd;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 16 augustus 2016;
- een journaalbericht van 28 december 2016 met bijlagen van mr. De Weerd;
- een journaalbericht van 2 januari 2017 met bijlagen van mr. Breederveld;
- een journaalbericht van 3 januari 2017 met bijlagen van mr. Breederveld;
- een journaalbericht van 13 januari 2017 met bijlagen van mr. De Weerd.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 januari 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 1965 onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.2
In de huwelijkse voorwaarden van partijen staat - voor zover hier van belang - het volgende:
"Artikel 1
De echtgenoten zullen gehuwd zijn buiten elke gemeenschap van goederen. Ook gemeenschap van winst en verlies is uitgesloten.
Artikel 2
1.
Bestaat tussen de echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden enig goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan geldt het vermoeden dat het goed aan ieder der echtgenoten voor de helft toebehoort.
(…)
Artikel 3
1.
Voor rekening van de man zijn alle lasten van het huwelijk zoals de kosten der huishouding en van de verzorging en opvoeding van de kinderen.
2.
Wanneer echter de vrouw vrijwillig een deel van haar inkomen of vermogen voor de bestrijding van de lasten van het huwelijk aanwendt, is de man niet verplicht dit aan de vrouw te vergoeden.
(…)
Artikel 4
1.
Per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helft bijeen, hetgeen van hun inkomens over dat jaar onverteerd is en hetgeen uit hun inkomen over dat jaar door belegging is verkregen.
(…)
3. Wanneer de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan, eindigt - voor zolang deze toestand duurt - de verplichting tot bijeenvoeging en verdeling zoals omschreven is in de twee voorgaande alinea's."
3.3
De man is van 15 maart 1978 tot 2 september 2004 eigenaar geweest van het pand aan de [a-straat] 75 te [C] (verder: [a-straat] ).
3.4
De man is tevens eigenaar geweest van de boerderij aan de [b-straat] 1 te [B] (verder: [b-straat] ). Bij notariële akte van levering, gepasseerd op 25 november 1991, heeft hij de [b-straat] overgedragen aan de vrouw. In de notariële akte staat onder meer:
"Deze verkoop en koop geschiedt:
Voor een koopprijs van EENHONDERD VIJFENDERTIGDUIZEND GULDEN
(f 135.000,--), welke koopprijs partijen verklaren een reële koopprijs te zijn conform aangehecht taxatierapport. Partijen verklaren dat voormelde koopsom is voldaan waarvoor bij deze kwijting en décharge en onder de volgende bepalingen:
(…)
6. Partijen doen afstand van haar rechten om, uit welke hoofde ook, ontbinding of vernietiging van deze overeenkomst te vorderen."
3.5
Op de door de notaris in het kader van de overdracht van de [b-straat] opgestelde nota van afrekening staat onder meer vermeld:
"Koopsom onroerend goed f. 135.000,00
af: verrekening onderling f. 50.000,00"
3.6
De vrouw is omstreeks 1998/1999 eigenaar geworden van een vakantiewoning aan de [c-straat] te Brazilië. Zij heeft de aankoopprijs van circa € 45.000,00 voldaan vanuit privévermogen.
3.7
De man heeft het pand aan de [a-straat] op 2 september 2004 aan een derde verkocht en geleverd voor een bedrag van € 1.112.500,00.
3.8
De man heeft in het kader van de verkoop en levering van de [a-straat] een financieel overzicht opgesteld. Op dat overzicht staat onder meer het volgende:
" [verzoeker] en [verweerster]
Planning 2004/2005 i.v.m. verdeling inkomsten en uitgaven. In €.
Verkoop € 1.112.500,- - makelaar 1,5% = € 1.095.812,50
[verzoeker] [verweerster]
Opbrengst huis + 547.906 + 547.906
[D] uitkering + 170.000 + 170.000
Aflossing ABN AMRO - 45.000
Aankoop lijfrente t.l.v.
stakingswinst - 198.000
Verrekening FOR - 35.000
Aflossing lening auto - 33.000
Aflossing hypotheek- 157.000 - 157.000
netto over 249.906 560.906"
3.9
De man heeft op enig moment een tweede overzicht opgesteld (productie 33 in eerste aanleg bij het verweerschrift inzake gewijzigde en aangevulde nevenvoorzieningen tevens houdende nieuw verzoek), waarin onder meer het volgende staat:
"In 1990 heb ik de recreatie-boerderij aan mijn echtgenote verkocht voor f 135.000. Dit met gesloten beurs verrekend a.h.v.:
- f 10.000 + f 33.000 + rente f 13.000 + f 50.000 verdiensten echtgenote in het woonhuis geïnvesteerd en ca. 29.000 door mijn echtgenote in de boerderij geïnvesteerd.
- Ik bestrijd nu deze verrekening, omdat de verdiensten van mijn echtgenoot ook mij voor 50% toekomen.
- Ik heb zo te weinig ontvangen: 50% van f 79.000 + 39.500,-"
3.1
De man heeft op 3 september 2004 (in totaal) een bedrag van € 550.000,00 overgemaakt op een bankrekening op naam van de vrouw.
3.11
In opdracht van de man heeft mr. [E] een notitie opgesteld, gedateerd 17 oktober 2011. Daarin staat onder meer het volgende:
"De heer [verzoeker] en mevrouw [verweerster] zijn in 1965 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. De meest essentiële kenmerken van de huwelijkse voorwaarden zijn:
De huwelijkse voorwaarden sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
De man neemt alle kosten van het huwelijk voor zijn rekening.
De overgespaarde inkomsten worden verrekend, hierbij is aangetekend dat ook het inkomen uit vermogen wordt verrekend.
Wat is er allemaal gebeurd in de loop van de jaren:
De heer [verzoeker] heeft in 1982 een boerderij gekocht in [B] .
Deze boerderij is in de loop van de jaren tachtig verbouwd/verbeterd, de investeringen zijn grotendeels voldaan met gelden die mevrouw uit erfenis heeft verkregen.
(…)
In 1991 is de boerderij om niet overgedragen aan mevrouw [verweerster] , redenen hiervoor:
- Verrekenen,
- Erfenis van mevrouw [verweerster] was grotendeels aangewend voor de verbouw/verbetering,
- Veilig stellen van vermogen, zakelijke risico's kunnen op de heer [verzoeker] worden verhaald.
(…)
Feitelijke situatie
Financieel wordt al jaren met gescheiden vermogens geleefd en gewerkt. Er is echter nimmer formeel verrekend.
(…)
De verrekening bij verkoop van het woon/praktijkpand in 2004 is op gezamenlijk verzoek gebeurd. Beiden hebben daar bewust voor gekozen. Het feit dat één van partijen nu spijt heeft van de verrekening kan niet meer op de andere partij worden verhaald.
Conclusie
De manier waarop de echtelieden zijn omgegaan met de verrekening is niet volgens de huwelijkse voorwaarden geweest en ook niet volgens de regels van de kunst van het verrekenen. Beiden hebben het zo gewild en er komt pas na 6 jaar na dato protest."
3.12
De man heeft in zijn e-mailberichten aan de zoon van partijen, [F] , van 17 februari, 10 maart en 30 maart 2014 onder andere het volgende geschreven:
"De financiën hadden wel al in 2004 gescheiden en daar waren we beide tevreden mee (…)"
"Ik verval in herhaling door te stellen, dat de financiële scheiding, die Mama wil allang geregeld was namelijk in 2004."
"In 1998 hebben je moeder en ik afgesproken, dat de helft van de opbrengst van de [a-straat] voor haar zou zijn."
3.13
De man heeft in zijn e-mailberichten aan de huisbewaarder van de woning in Brazilië, de heer [G] , van september 2014 en 26 oktober 2014 onder andere het volgende geschreven:
" Ik heb een verzoek. In verband met de scheiding heb ik een taxatie nodig van de investeringen aan het huis van 1999-2014.
(…)
Volgens mij zijn dit de investeringen:
(…)
Bij elkaar slechts R$ 186.000. Kunt u de lijst aanvullen."
en
"Mevr. [H] kijkt niet naar de facturen en bewaart ze ook niet.
Dus ik kan doen alsof ik de belangrijke facturen al jaren heb.
De kleine facturen zijn niet belangrijk. Maar al je een paar grote facturen opstuurt, kan dat me een eind verder helpen en mevr. [H] komt er toch nooit achter."
3.14
De man heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 18 maart 2014, en bij gewijzigd/aangevuld verzoek, binnengekomen op 26 september 2014, verzocht zoals in het petitum van de desbetreffende verzoeken staat vermeld.
3.15
De vrouw heeft de rechtbank bij verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 11 juni 2014, en zelfstandig verzoek, binnengekomen op 18 november 2014, verzocht zoals in het petitum staat vermeld.
3.16
Bij beschikking van 24 juni 2015 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing voor wat betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de partneralimentatie aangehouden.
3.17
Bij beschikking van 7 oktober 2015 heeft de rechtbank iedere verdere beslissing aangehouden.
3.18
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 27 oktober 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.19
De rechtbank heeft bij beschikking van 17 februari 2016 bepaald dat de gezamenlijke bankrekening van partijen met nummer [00000] zal worden opgeheven en dat het op het moment van opheffing aanwezige saldo ten goede komt aan de vrouw zonder verdere verrekening. Voorts heeft de rechtbank het meer of anders door de vrouw verzochte en het door de man verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
4.2
De man is met zeven grieven in principaal hoger beroep gekomen. De grieven zien op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
De man verzoekt het hof in principaal hoger beroep om de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 7 oktober 2015 en 17 februari 2016 te vernietigen voor zover daarin is overwogen en beslist tot afwijzing van het door de man als nevenvoorziening verzochte en ten aanzien van de inboedel, en opnieuw rechtdoende:
Primair:
I. te bepalen dat de man en de vrouw naar de bedoeling van partijen met elkaar dienen af te rekenen alsof hun afzonderlijke vermogens deel zouden zijn van een (beperkte) gemeenschap van goederen, waarvan zijn uitgezonderd de goederen welke partijen krachtens nalatenschappen, legaten en/of schenkingen van derden hebben verkregen, daaronder begrepen de woning van de vrouw te Brazilië, [c-straat] , CEP 62.800,000, de daartoe te rekenen schulden, en hetgeen partijen uit hoofde van de financiële afrekening in 2004 reeds hebben ontvangen, alsmede de wederbelegging daarvan, met dien verstande dat tussen partijen in financiële zin nog een verdeling dient plaats te vinden van hun resterende vermogens, aldus dat zij met elkaar dienen af te rekenen het verschil in de omvang (waarde) van deze afzonderlijke vermogens op basis van een gelijke aanspraak;
II. te bepalen dat de vrouw een beschrijving dient te maken van haar vermogen per de peildatum, 1 januari 2014, althans 24 januari 2014, met beschrijving van al haar goederen en schulden per de peildatum 1 januari 2014, althans 24 januari 2014 en aan te geven welke goederen vallen onder de uitzonderingen als vermeld onder I;
III. te bepalen dat aan de man uit hoofde van door partijen na 2000 gedane investeringen in de woning van de vrouw te Brazilië [c-straat] , CEP 62.800,000 een vorderingsrecht toekomt van € 60.000,00, althans een bedrag zoals het hof deze nader in redelijkheid zal vaststellen;
IV. de vrouw te veroordelen te voldoen aan de man een bedrag gelijk aan de helft van de waarde van de woning met ondergrond en erf, plaatselijk bekend [b-straat] 1 te [B] (gemeente Sudwest Friesland) per de peildatum 1 januari 2014, althans een bedrag gelijk aan 1/3 deel van de waarde daarvan per deze peildatum alsmede een bedrag van € 60.000,00 althans een nader door het hof vast te stellen bedrag, als vermeld onder III, alsmede een bedrag gelijk aan de helft van de waarde van de overige goederen van de vermogensbeschrijving als bedoeld onder II en voor zover niet vallend onder de uitzonderingen als bedoeld onder I, met veroordeling van de vrouw dit bedrag/deze bedragen aan de man te voldoen binnen 14 dagen na het wijzen van de beschikking;
Subsidiair:
V. te bepalen dat tussen partijen een verrekening dient plaats te vinden als bedoeld in artikel 1:141 BW met als peildatum 1 januari 2014, althans 24 januari 2014;
VI. te bepalen dat de vrouw een beschrijving dient te maken van haar vermogen per de peildatum, 1 januari 2014, althans 24 januari 2014, met beschrijving van al haar goederen en schulden en aan te geven welke goederen en schulden als niet te verrekenen vermogen moeten worden aangemerkt;
VII. te bepalen dat onder het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw vallen:
- alle saldi per de peildatum van de door de vrouw aangehouden bankrekeningen
- 85/150ste deel van de woning plaatselijk bekend [b-straat] 1 te [B] (gemeente Sudwest Friesland);
- 120/165ste deel van de woning te Brazilië [c-straat] , CEP 62.800,000 Brasil, althans een nader door het hof vast te stellen deel;
VIII. de vrouw te veroordelen te voldoen aan de man een bedrag gelijk aan de helft van de saldi van de door de vrouw aangehouden bankrekeningen vallen onder het te verrekenen vermogen per de peildatum 1 januari 2014, althans 24 januari 2014, alsmede de helft van 85/150ste deel van (de waarde van) de woning met ondergrond en erf plaatselijk bekend [b-straat] 1 te [B] (gemeente Sudwest Friesland), alsmede de helft van 120/165ste deel van (de waarde van) de woning te Brazilië [c-straat] , CEP 62.800,000, althans de helft van een nader door het hof vast te stellen aandeel (in de waarde) van deze woning;
Meer subsidiair:
IX. de vrouw te veroordelen aan de man te voldoen een bedrag gelijk aan de helft van de waarde van de woning met ondergrond en erf, plaatselijk bekend [b-straat] 1 te [B] (gemeente Sudwest Friesland) per de peildatum 1 januari 2014, althans een waarde gelijk aan 42,5/135ste deel van de waarde van de woning per die peildatum, althans een bedrag door het hof in redelijkheid vast te stellen, met veroordeling van de vrouw dit bedrag aan de man te voldoen uiterlijk binnen 14 dagen na het wijzen van de beschikking;
Primair, subsidiair en meer subsidiair:
X. het gevorderde onder IV, VIII en IX te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 24 maart 2014, althans vanaf de dag van indiening van het verweerschrift in de procedure in eerste aanleg d.d. 2 oktober 2014, althans vanaf de dag van het indienen van dit beroepschrift;
XI. de verdeling vast te stellen van de aan de man en vrouw in eenvoudige gemeenschap toebehorende goederen, omvattende de inboedelgoederen in de woning aan de [b-straat] 1 te [B] , althans de goederen zoals vermeld op de als productie 17 overgelegde inboedellijst.
4.3
De vrouw is op haar beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (ook wel: de partneralimentatie).
De vrouw verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep om de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, d.d. 17 februari 2016, voor zover in incidenteel appel aan het hof voorgelegd, te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad en op de gronden ter zake voormeld, opnieuw rechtdoende:
Partneralimentatie
I. de man te veroordelen tot betaling van een maandelijkse bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van
primair€ 916,- bruto per maand,
subsidiair€ 633,- bruto per maand en
meer subsidiair€ 454,- bruto per maand;
Verrekening overgespaarde inkomsten aan de zijde van de man in de periode 2004-2014
II. - de man bij (tussen)arrest te veroordelen zijn aangiften inkomstenbelasting over de periode 2004-2014 in het geding te brengen op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag dat de man in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
- de man bij (eind)arrest te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het te dezen te wijzen arrest op grond van het periodiek verrekenbeding aan de vrouw te betalen nog nader te concretiseren bedrag uit hoofde van de door de man overgespaarde inkomsten in de periode 2005-2014;
Terugbetaling kosten huishouding
III.
primair: de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag groot € 200.000,- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum vanaf het te dezen te wijzen arrest tot aan de dag van algehele voldoening;
subsidiair: de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum vanaf het te dezen te wijzen arrest tot aan de dag van algehele voldoening;
Proceskostenveroordeling
IV. de man te veroordelen in de kosten van het geding, zowel de kosten in eerste aanleg als de kosten in onderhavig appel.
4.4
Het hof zal de grieven van partijen per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

DE AFWIKKELING VAN DE HUWELIJKSE VOORWAARDEN TUSSEN PARTIJEN
de toepasselijkheid en/of de uitleg van de huwelijkse voorwaarden
5.1
De man stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat afgerekend dient te worden als waren partijen in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. De reden van partijen om op huwelijkse voorwaarden met elkaar te huwen (dat op verzoek van de man is geschied), was volgens de man om hetgeen krachtens erfenis, legaat en schenking zou worden ontvangen (waaronder de erfenis die de man van een oudoom had gekregen) buiten enige gemeenschap te houden. De man stelt dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad om het overige vermogen niet gemeenschappelijk te doen zijn. De overdracht van De [b-straat] in 1991 en de financiële afrekening in 2004 (na de beëindiging van zijn tandartsenpraktijk) hadden volgens de man niets van doen met enigerlei vorm van uitvoering van een verrekenbeding, aangezien de man in die tijd meer schulden dan vermogen had (en derhalve geen overgespaarde inkomsten). Uit het feit dat in een aantal transportaktes staat opgenomen dat partijen buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd, heeft de man nimmer afgeleid dat partijen over en weer geen aanspraken zouden hebben op elkaars vermogen. Hij beoogt, naar eigen zeggen, een redelijke afwikkeling van het vermogen.
5.2
Volgens de vrouw blijkt uit alle rechtshandelingen van partijen staande huwelijk, uit vele eerdere verklaringen van de man zelf, alsmede uit alle gepresenteerde feiten dat partijen
niethebben beoogd een gemeenschap van goederen aan te gaan. De man heeft, zo stelt de vrouw, niet beargumenteerd waarom de rechtshandelingen tussen partijen in 1991 (de overdracht van de [b-straat] aan de vrouw) en in 2004 niet (mede) uitvoering van het periodiek verrekenbeding inhielden, noch enige verklaring gegeven wat dan de titel voor deze rechtshandelingen is geweest. In vele door de man mede ondertekende notariële akten staat het huwelijksgoederenregime van partijen vermeld, partijen hielden hun financiën strikt gescheiden en partijen hebben aantoonbaar tweemaal uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding (in 1991 en in 2004; beide keren met notariële tussenkomst). Ook indien sprake is geweest van een beperkte voorlezing van een notariële akte door de notaris, is de man keer op keer op zijn huwelijksgoederenregime gewezen, aldus de vrouw. Partijen hebben alle jaren van het huwelijk aantoonbaar, zowel juridisch als feitelijk, naar de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden geleefd. De vrouw betwist dat partijen de stilzwijgende afspraak hebben gemaakt dat in hun interne verhouding hun beider vermogens wel aan hen beiden zouden toekomen. Een dergelijke afspraak zou volgens haar ook nietig zijn geweest, nu dit een huwelijkse voorwaarde zou zijn die op straffe van nietigheid bij notariële akte dient te worden overeengekomen.
5.3
Aan de stelling van de man dat partijen destijds bedoeld hebben aan het einde van het huwelijk af te rekenen als waren zij in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, gaat het hof voorbij. In de akte huwelijkse voorwaarden van partijen staat duidelijk vermeld welk huwelijksgoederenregime partijen beoogd hebben en door de man is erkend dat dit huwelijksgoederenregime in de nadien opgemaakte notariële akten ook steeds is vermeld en dat deze door de notaris zijn voorgelezen.
5.4
Het hof begrijpt dat de man zich in hoger beroep - onder verwijzing naar HR 25 november 1988, NJ 1989/529 en HR 18 juni 2004, NJ 2004/399 - op het standpunt stelt dat onverkorte handhaving van de tussen partijen opgemaakte huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Alvorens het hof een en ander kan beoordelen, zal ingegaan dienen te worden op de overige grieven.
de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden
5.5
Partijen twisten over het antwoord op de vraag of er nog een (nadere) verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden dient plaats te vinden.
5.6
De vrouw stelt zich op het standpunt dat partijen staande huwelijk tweemaal (te weten: in 1991 en in 2004) uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding. Volgens de vrouw was het de bedoeling van partijen om in 2004 finaal (definitief en volledig) met elkaar af te rekenen. Partijen zouden vanaf die tijd (financieel) voor zichzelf zorgen en derhalve niets meer van elkaar te vorderen hebben, aldus de vrouw. Zij meent dat er geen rechtsgrond aanwezig is op grond waarvan de vaststellingsovereenkomst, die in 2004 is gesloten, ongedaan gemaakt kan worden.
5.7
De man betoogt dat er in 2004 alleen ten aanzien van zijn vermogen, te weten: de tandartsenpraktijk en de woning aan de [a-straat] , is afgerekend. Hij bestrijdt dat bij de overdracht van de [b-straat] in 1991 aan de vrouw een (tussentijdse) verrekening heeft plaatsgevonden. De man stelt een verrekenvordering op de vrouw te hebben, ziende op de waarde van de [b-straat] , nu deze woning (deels) is aangekocht met vermogen dat verrekend had moeten worden. Hij beschikte in die tijd, naar eigen zeggen, niet over overgespaarde inkomsten zodat er om die reden van een tussentijdse verrekening geen sprake kon zijn.
5.8
Allereerst zal beoordeeld dienen te worden of door middel van de overdracht van de [b-straat] in 1991 een (tussentijdse) verrekening heeft plaatsgevonden.
5.9
De man stelt dat partijen in 1991 vanwege het dreigende faillissement van de man zijn overeengekomen dat de vrouw de [b-straat] met gesloten beurs zou overnemen. [I] ( [I] ), waar de man de financieringen ten behoeve van zijn tandartsstudie en het opstarten van de tandartsenpraktijk was aangegaan, was bereid hieraan mee te werken op de voorwaarde dat op de bestaande geldlening bij [I] een bedrag van fl. 85.000,- zou worden afgelost. De man stelt dat de vrouw een bedrag van fl. 85.000,- en de overdrachtskosten aan de notaris heeft overgemaakt. Volgens de man heeft de vrouw dit voldaan uit haar inkomsten als zangpedagoge en niet uit gelden afkomstig uit erfenis of giften, zodat bij de overname van de [b-straat] door de vrouw (voor een totaalbedrag van fl. 135.000,-) een bedrag van fl. 85.000,- is geïnvesteerd uit te verrekenen vermogen. Het resterende bedrag van fl. 50.000,- zag volgens de man op de gelden van de vrouw (uit erfenis en schenking) die op zijn bankrekening waren gestald. De man is van mening een aanspraak te hebben op de helft van 85/135ste deel van de waarde van de woning per 2014 (te weten: € 675.000,-), derhalve op een bedrag van € 212.500,-.
5.1
De vrouw geeft aan dat met betrekking tot de [b-straat] in 1991 reeds een afrekening heeft plaatsgevonden. Volgens haar is er geen rechtsgrond aanwezig om deze woning opnieuw in de verrekening te betrekken. De overdracht van de [b-straat] aan de vrouw was een logische en veilige keuze van partijen, aldus de vrouw. Om er voor te zorgen dat de [b-straat] kon worden behouden en de man zijn verrekenvordering niet in liquide middelen aan de vrouw hoefde te voldoen, werd door middel van de overdracht van de [b-straat] aan de vrouw uitvoering gegeven aan het verrekenbeding. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij de woning heeft verkregen met vermogen dat afkomstig is uit erfenis/schenking alsmede met vermogen krachtens verrekening. Volgens de vrouw is er aan haar zijde nooit sprake geweest van overgespaarde inkomsten en derhalve ook niet op het moment van de overdracht van de [b-straat] . De inkomsten die de vrouw vanaf 1975 als zangpedagoge genereerde werden volledig aangewend voor de kosten van de huishouding en niet opgegeven bij de Belastingdienst. Pas in 1995 opende de vrouw haar eigen bankrekening om daarop de erfenis van haar moeder te kunnen ontvangen. Vóór dat moment werden de door de vrouw ontvangen gelden uit erfenis of giften naar de bankrekening van de man overgemaakt. De vrouw stelt dat het bedrag van fl. 85.000,- door de man is overgemaakt naar de derdengeldrekening van de notaris. Dit bedrag was volgens haar afkomstig uit het restant van de door de vrouw uit erfenis ontvangen (en opgerente) gelden, waarover alleen de man de beschikking had. Het bedrag van fl. 50.000,- zag op de verrekening van de overgespaarde inkomsten van de man. Dat de vrouw de [b-straat] met gesloten beurs zou overnemen, is in die zin juist dat de man met de overdracht de vorderingen voldeed die de vrouw op hem had uit hoofde van het verrekenbeding, uit hoofde van de door de vrouw uit erfenis verkregen gelden die in de boerderij waren geïnvesteerd en uit hoofde van de resterende privé gelden van de vrouw die zich nog op een of meer bankrekeningen van de man bevonden. Uit de notariële afrekening, de notariële akte en de begeleidende brief van de notaris blijkt letterlijk dat uitvoering werd gegeven aan het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodiek verrekenbeding, aldus de vrouw.
5.11
Het hof is van oordeel dat de man, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, niet heeft aangetoond en onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat destijds bij de overdracht van de [b-straat] een bedrag van fl. 85.000,- uit verrekenbaar vermogen is voldaan. Derhalve ziet het hof - anders dan door de man is betoogd - geen aanleiding om ten aanzien van de [b-straat] tot een nadere verrekening over te gaan.
5.12
Voorts staat tussen partijen ter discussie of over de periode na 2004 nog verrekend dient te worden.
5.13
De vrouw stelt zich in haar incidenteel hoger beroep op het standpunt dat over de periode van 2004 tot 2014 nog een verrekening dient plaats te vinden van de overgespaarde inkomsten van de man.
5.14
Het hof constateert dat de vrouw in haar verweer op het principaal hoger beroep van de man heeft aangevoerd dat partijen in 2004 finaal hebben afgerekend en de afspraak hebben gemaakt dat zij vanaf die tijd (financieel) voor zichzelf zouden zorgen en derhalve niets meer van elkaar te vorderen zouden hebben. Het hof is van oordeel dat - nog daargelaten het feit dat niet is gebleken dat er na 2004 nog sprake was van enig te verrekenen vermogen - reeds om die reden aan het beroep van de vrouw op een verrekenverplichting uit de huwelijkse voorwaarden over de periode van 2004 tot 2014, voorbij dient te worden gegaan.
5.15
In aanvulling op hetgeen hiervoor ten aanzien van het te verrekenen inkomen na 2004 is overwogen, merkt het hof het volgende op. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat de verrekening in 2004 doelbewust samenviel met de pensionering van partijen. Dit betekent, naar het oordeel van het hof, dat partijen vanaf 2004 - naast hun AOW-uitkering - geen ander inkomen en/of vermogen hebben gegenereerd dan inkomen en/of vermogen dat reeds bij de verrekening in 2004 is betrokken. Immers, gebleken is dat de lijfrentes, waaruit de man zijn lijfrente-uitkeringen ontvangt, in 2004 door de man zijn aangekocht met het vermogen afkomstig uit de verrekening ter zake van de verkoop van de [a-straat] en de tandartsenpraktijk. De vrouw heeft, naar eigen zeggen, een bescheiden inkomen uit lijfrentes en AOW-uitkering en teert daarnaast in op haar vermogen. Het hof is derhalve van oordeel dat niet gebleken is dat na 2004 nog sprake is van enig te verrekenen vermogen.
5.16
Voorts stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man in ieder geval in 2011 overgespaard inkomen heeft gerealiseerd doordat hij een bedrag van in totaal € 25.000,- heeft ontvangen uit hoofde van de overdracht van het patiëntenbestand van de tandartsenpraktijk door zijn opvolger (te weten: zoon [F] ) aan een derde. Zij meent dat dit onder het ruime inkomensbegrip van de huwelijkse voorwaarden valt, zodat de man het bedrag van € 25.000,- op grond van het periodiek verrekenbeding met de vrouw dient te verrekenen.
5.17
De man betwist dat sprake is van een (nagekomen) boekwinst in 2011. Hij geeft aan dat [F] in 2004 de tandartsenpraktijk van hem heeft overgenomen. Het patiëntenbestand is destijds om niet aan [F] overgedragen. Bij de overdracht van de tandartsenpraktijk aan een derde in 2011, bleek dat [F] voor dit patiëntenbestand een bepaald geldbedrag kon krijgen. [F] heeft (een deel van) dit bedrag aan de man willen schenken. Aangezien sprake is van een schenking, zijnde een onverplichte rechtshandeling voortvloeiend uit vrijgevigheid, valt dit bedrag volgens de man niet onder het inkomstenbegrip zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden.
5.18
Het hof is van oordeel dat het door de man in 2011 ontvangen bedrag ter hoogte van € 25.000,- niet alsnog voor verrekening in aanmerking komt en overweegt daartoe als volgt.
Vast staat dat de vervreemding van het patiëntenbestand van de tandartsenpraktijk in 2004 door de man aan zoon [F] om niet is geschied en de vrouw tegen deze eerdere vervreemding om niet geen bezwaar heeft gemaakt. Het enkele feit dat zoon [F] vervolgens na de vervreemding van het patiëntenbestand van de tandartsenpraktijk aan een derde in 2011 kennelijk de morele verplichting heeft gevoeld om een bedrag van € 25.000,- aan de man te doen toekomen, kan naar het oordeel van het hof niet anders dan als een natuurlijke verbintenis dan wel een schenking worden aangeduid. Enige rechtsgrond op grond waarvan zoon [F] gehouden was (een gedeelte van) de opbrengst met de man te delen, ontbreekt immers. Van inkomen op grond van de huwelijkse voorwaarden is, naar het oordeel van het hof, geen sprake.
de investeringen in het strandhuis in Brazilië
5.19
De man stelt zich op het standpunt dat weliswaar de aankoop van het strandhuis in Brazilië is gefinancierd met privévermogen van de vrouw (en derhalve niet met te verrekenen vermogen), maar dat het merendeel van de investeringen in het strandhuis in Brazilië niet zijn gefinancierd met privévermogen van de vrouw. Hij meent dat de investeringen die na 2000 zijn gedaan niet met gelden afkomstig uit erfenis en/of schenkingen kunnen zijn gefinancierd, nu deze gelden op dat moment reeds waren opgesoupeerd. De man betoogt dat het bewijsvermoeden uit artikel 1:141 lid 3 BW ook geldt met betrekking tot investeringen die zijn gedaan in een goed waarvan de verkrijging is gefinancierd met niet te verrekenen vermogen. Hij stelt dat de vrouw, gelet op dit bewijsvermoeden, dient aan te tonen dat de investeringen niet hebben plaatsgevonden met te verrekenen vermogen. De totale investeringen bedragen volgens de man omgerekend € 120.000,-, en de in de verrekening te betrekken waarde van het strandhuis € 165.000,-, zodat 120/165ste deel van het strandhuis in Brazilië tot het te verrekenen vermogen behoort.
5.2
De vrouw stelt de aanschaf en het onderhoud van het strandhuis in Brazilië volledig te hebben bekostigd uit de door haar uit erfenis en schenking verkregen gelden, alsmede uit de beleggingswinsten die zij met die gelden heeft gegenereerd. Het is onjuist dat de gelden van de vrouw in 2000 waren opgesoupeerd. Uit de door haar in het geding gebrachte rekeningafschriften (met betrekking tot de bankrekening eindigend op nummer [001] ) blijkt dat op de bankrekening van de vrouw in 2001 nog een bedrag van fl. 50.000,- stond. Daarnaast heeft de vrouw in de periode van 2000 tot 2002 een bedrag van in totaal € 44.762,- terug ontvangen uit hoofde van aflossing van door haar aan de dochter van partijen geleende gelden. Aangezien in de periode van 2000 tot 2004 in totaal slechts een bedrag van € 10.000,- in het strandhuis in Brazilië is geïnvesteerd, kon de vrouw dit ruimschoots uit haar privévermogen bekostigen. De vrouw stelt na 2004 de kosten van het strandhuis te hebben voldaan uit het vermogen dat zij uit de verrekening in 2004 heeft ontvangen. Zij meent dat de man heeft nagelaten te stellen en te bewijzen wat de waarde van het strandhuis was voor de door hem gestelde investeringen (die evenmin door hem zijn onderbouwd en door de vrouw worden bestreden) en daarna en te laten zien wat de invloed van de investeringen op de waarde van het strandhuis in Brazilië is geweest. Het door de man gestelde 120/165ste deel is volledig uit de lucht gegrepen, aldus de vrouw. De vrouw meent dat de man miskent dat de bewijslast ten aanzien van de door hem gestelde investeringen op grond van artikel 150 Rv bij hem ligt.
5.21
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw op grond van artikel 1:143 lid 1 BW jo artikel 1:83 BW een beschrijving van haar vermogen per peildatum in het geding dient te brengen en inzage dient te verschaffen in de saldi van haar bankrekeningen, nu partijen in hun huwelijkse voorwaarden geen finaal verrekenbeding, doch een periodiek verrekenbeding zijn overeengekomen en - zoals hiervoor is overwogen - niet enkel tussentijds tot verrekening zijn overgegaan, doch in 2004 tot een finale verrekening zijn overgegaan. Dit brengt met zich dat aan het door de man gestelde bewijsvermoeden niet wordt toegekomen. Anders dan de man betoogt, dient hij de door hem gedane investeringen in het strandhuis in Brazilië (het privé-goed van de vrouw), te stellen en bij een gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw (zoals in casu), te bewijzen conform de hoofdregel van artikel 150 Rv. Nu door de man op dit punt in het geheel geen bewijs is aangeboden, komt het hof aan een bewijsopdracht niet toe. Dit brengt met zich dat het verzoek van de man op dit punt dient te worden afgewezen.
de kosten van de huishouding
5.22
In artikel 3 van de akte huwelijkse voorwaarden staat over de kosten van de huishouding:
"1. Voor rekening van de man zijn alle lasten van het huwelijk zoals de kosten der huishouding en van de verzorging en opvoeding van de kinderen.
2. Wanneer echter de vrouw vrijwillig een deel van haar inkomen of vermogen voor de bestrijding van de lasten van het huwelijk aanwendt, is de man niet verplicht dit aan de vrouw te vergoeden.
(…)"
5.23
De vrouw vordert het door haar in de periode 2004 tot 2014 teveel aan kosten van de huishouding bijgedragen bedrag terug. Volgens haar is in de huwelijkse voorwaarden van partijen geen vervalbeding opgenomen, zodat zij gerechtigd is deze vordering in te stellen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man op grond van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden gehouden was de kosten van de huishouding voor zijn rekening te nemen, temeer nu zijn inkomen in de betreffende periode vele malen hoger lag dan het inkomen van de vrouw. Partijen hebben in 2004 afgesproken dat de woonlasten van de [b-straat] zouden worden gedeeld. Ten aanzien van de overige kosten van de huishouding is nooit een afspraak gemaakt, aldus de vrouw. De vrouw stelt onvrijwillig lasten voor haar rekening te hebben genomen. Dit blijkt volgens haar uit haar herhaaldelijke verzoeken aan de man om bij te dragen in de kosten van de huishouding.
5.24
De man betoogt dat de kosten van de huishouding na 2004 ook daadwerkelijk samen werden gedragen, zoals door partijen was afgesproken. Deze kosten, waaronder de kosten van de woning aan de [b-straat] , werden grotendeels betaald vanaf de gezamenlijke rekening van partijen (met rekeningnummer [00000] ) waarop de AOW-uitkeringen en de lijfrente-uitkering van de man werden uitgekeerd. Voor zover de man uit eigen middelen kosten van de huishouding voldeed, werd dit - voor wat betreft het aandeel daarin van de vrouw - afzonderlijk door de vrouw met de man verrekend. De man maakte daartoe periodiek een overzicht ter afrekening met de vrouw. Voor zover de vrouw te weinig had bijgedragen, voldeed de vrouw deze bijdrage aan de man. De man meent dat de vrouw geen aanspraak meer kan maken op voldoening aan de fourneerplicht voor zover er langer dan een jaar is verstreken. De man stelt dat de vrouw niet heeft onderbouwd dat zij hem heeft verzocht om bij te dragen in de kosten van de huishouding, hetgeen hij overigens ook betwist. Zij verlangde dat de man (buiten voldoening van zijn deel van de lasten) huur zou gaan betalen, aan welk verzoek de man niet heeft voldaan. De vrouw heeft haar vordering niet concreet onderbouwd. Het ligt op haar weg om door middel van overzichten aan te tonen welke bedragen zij jaarlijks heeft voldaan ter zake van de kosten van de huishouding, aldus de man.
5.25
Het hof zal de vordering van de vrouw ter zake van de kosten van de huishouding afwijzen, nu de vrouw heeft aangevoerd dat partijen in 2004 finaal hebben afgerekend en de afspraak hebben gemaakt dat zij vanaf die tijd (financieel) voor zichzelf zouden zorgen en derhalve niets meer van elkaar te vorderen zouden hebben. Dat partijen kennelijk afspraken hebben gemaakt over (een gedeelte van) de kosten van de huishouding, waaraan de vrouw heeft voldaan, doet daaraan niet af. Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat de door de vrouw gedane overboekingen aan de man, in licht van het bovenstaande, niet anders dan als vrijwillig kunnen worden aangemerkt. Op grond van de huwelijkse voorwaarden komen dergelijke betalingen niet voor vergoeding in aanmerking.
de inboedel
5.26
Aangezien de man ter zitting zijn grief ten aanzien van de inboedel (te weten: grief 7) heeft ingetrokken, zal een beoordeling van die grief alsmede het verzoek onder XI. achterwege kunnen blijven.
de maatstaven van redelijkheid en billijkheid
5.27
Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.4 is overwogen, meent de man dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij geen aanspraak meer zou kunnen maken op zijn deel van het opgebouwde vermogen (in de [b-straat] ), terwijl hij zijn vermogen in 2004 volledig met de vrouw heeft verrekend. De man acht het onaanvaardbaar dat hij bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding slechts een gering vermogen van circa € 130.000,- tot zijn beschikking heeft en geringe inkomsten om in zijn levensonderhoud te voorzien, terwijl de vrouw de beschikking heeft over onroerend goed waarmee haar vermogen op ten minste € 1.500.000,- te stellen is. De man stelt de door hem ontvangen erfenissen en schenkingen volledig te hebben aangewend ter bekostiging van zijn studie tandheelkunde en de kosten van levensonderhoud van het gezin tijdens deze studie.
5.28
De vrouw voert aan er destijds voor gekozen te hebben de door haar uit schenking en erfenis verkregen gelden zorgvuldig te beheren en te beleggen. Doordat zij heeft moeten interen op haar vermogen, bestaat haar huidige vermogen uit weinig meer dan de [b-straat] en het strandhuis in Brazilië. Zij betwist dan ook dat haar financiële situatie beter is dan die van de man, nu de man een hoger inkomen heeft en de beide huizen van de vrouw aanzienlijke kostenposten zijn. Zij betwist dat haar vermogen € 1.500.000,- bedraagt. De door de man gestelde vermogensverschillen zijn volgens de vrouw derhalve niet het gevolg van de huwelijkse voorwaarden, maar van de keuzes die partijen hebben gemaakt ten aanzien van (de besteding van) hun privévermogens.
De vrouw stelt staande huwelijk de volgende schenkingen/erfenissen te hebben ontvangen:
- in 1970 een bedrag van fl. 10.000,-;
- in 1981 een bedrag van fl. 33.369,-;
- in 1995 een bedrag van fl. 215.280,-;
De man heeft volgens de vrouw voor of staande het huwelijk de volgende schenkingen/erfenissen ontvangen:
- in 1956 een bedrag van fl. 180.000,-;
- in 1990 een bedrag van fl. 100.000,-.
De vrouw stelt dat de koopkracht van de door de man ontvangen schenkingen/erfenissen vele malen hoger lag dan de door haar ontvangen schenkingen/erfenissen. Dat de man ervoor gekozen heeft zijn erfenissen en schenkingen op te souperen, dient voor zijn rekening en risico te blijven, aldus de vrouw.
5.29
Het hof is van oordeel dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet nopen tot een aanpassing van de krachtens overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regels. Blijkens HR 18 juni 2004, NJ 2004, 399 kan er zeer wel belang worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dit gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden. Uit de geschetste gang van zaken kan echter naar het oordeel van het hof niet afgeleid worden dat sprake is van onderling overeenstemmende gedragingen die afwijken van de huwelijkse voorwaarden. Immers, uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt juist dat partijen tijdens hun huwelijk conform de huwelijkse voorwaarden gehandeld hebben. In het enkele feit dat de vrouw haar vermogen beter heeft belegd dan de man, waardoor zij thans over een groter vermogen beschikt dan de man, ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat onverkorte handhaving van de tussen partijen opgemaakt huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
DE PARTNERALIMENTATIE
5.3
De vrouw verzoekt het hof in hoger beroep alsnog om een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen.
de behoefte van de vrouw
5.31
De man stelt in hoger beroep onder verwijzing naar zijn stellingen in eerste aanleg de door de rechtbank vastgestelde behoefte ter hoogte van € 3.400,- netto per maand ter discussie. Hij stelt zich op het standpunt dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd. De door haar in het geding gebrachte bankafschriften geven volgens de man onvoldoende inzicht in haar huwelijksgerelateerde behoefte. De man meent dat de vrouw deze behoefte (nader) dient te onderbouwen alvorens de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld.
5.32
Het hof constateert dat de vrouw in eerste aanleg als productie 42 ter onderbouwing van haar behoefte een door haar opgesteld uitgavenoverzicht van 6 pagina's, door haar opgestelde maandelijkse overzichten van haar uitgaven (door haar onderverdeeld in posten A t/m I) over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 en bankafschriften over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 in het geding heeft gebracht. In het door de vrouw opgestelde uitgavenoverzicht van 6 pagina's gaat zij uit van een totaal aan uitgaven van € 41.848,- per jaar. Uit de door de vrouw overgelegde maandelijkse overzichten van haar uitgaven (door haar onderverdeeld over de posten A t/m I), die kennelijk gebaseerd zijn op de door haar overgelegde bankafschriften, blijkt van de volgende uitgaven per maand:
- € 2.157,36 in januari;
- € 1.026,85 in februari;
- € 1.268,51 in maart;
- € 2.211,- in april;
- € 2.640,58 in mei;
- € 1.770,64 in juni;
- € 1.731,56 in juli;
- € 1.441,10 in augustus;
- € 3.868,57 in september;
- € 1.395,32 in oktober;
- € 939,50 in november;
- € 1.159,30 in december.
De totale uitgaven van de vrouw bedroegen derhalve in 2013 € 21.610,29. Enige onderbouwing voor het verschil ter hoogte van € 20.237,71 (te weten: € 41.848,- minus € 21.610,29) is door de vrouw niet gegeven.
5.33
Opgemerkt dient te worden dat het op de weg van de vrouw ligt, als degene die in de onderhavige procedure aanspraak maakt op een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, om de door haar gestelde behoefte te onderbouwen, nu de man deze behoefte heeft bestreden. Aangezien de vrouw haar behoefte slechts tot een bedrag van € 21.610,29 heeft onderbouwd en door haar geen verklaring dan wel nadere onderbouwing is gegeven voor het verschil van dit bedrag ten opzichte van het eerder door haar aangevoerde bedrag van € 41.848,- aan jaarlijkse uitgaven, zal het hof uitgaan van een behoefte van de vrouw ter hoogte van € 1.800,86 per maand (te weten: € 21.610,29 / 12).
de behoeftigheid van de vrouw
5.34
Voorts staat ter discussie of er aan de zijde van de vrouw behoefte bestaat aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud (ook wel behoeftigheid genaamd).
5.35
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw berekend op een bedrag van € 2.199,- per maand. Hiertegen is in hoger beroep niet gegriefd. Derhalve zal het hof bij de beoordeling van de behoeftigheid van de vrouw eveneens van dit netto besteedbaar inkomen uitgaan.
5.36
Uitgaande van een behoefte van de vrouw ter hoogte van € 1.800,86 per maand en het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ter hoogte van € 2.199,- per maand, kan de vrouw naar het oordeel van het hof in staat worden geacht om zelf in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Dit brengt met zich dat het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud dient te worden afgewezen.
5.37
Gelet op het vorenstaande kunnen de overige stellingen en weren met betrekking tot de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man onbesproken blijven.
de proceskosten
5.38
Het hof ziet, in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om in zaken als de onderhavige - waarin het gaat om gewezen echtgenoten en de procedure betrekking heeft op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw - de proceskosten van het geding in beide instanties te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 17 februari 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Jonkman, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. J.G. Knot, bijgestaan door mr. R.J. Krist als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 20 juni 2017.