ECLI:NL:GHARL:2017:5113

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
19 juni 2017
Zaaknummer
200.207.099/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van gezag en omgangsregeling tussen moeder en minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van een moeder tot herstel van het gezag over haar minderjarige dochter, die in 2008 is geboren. De moeder, die in eerste aanleg was ontheven uit het gezag, verzocht het hof om haar gezag te herstellen en een omgangsregeling vast te stellen. De rechtbank Overijssel had eerder het verzoek van de moeder afgewezen, met de motivering dat herstel van het gezag niet in het belang van de minderjarige was. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waaronder de stabiliteit van de huidige leefsituatie van de minderjarige in het pleeggezin en de ontwikkeling van de moeder. Het hof concludeert dat, hoewel de moeder positieve stappen heeft gezet in haar leven, het herstel van het gezag niet in het belang van de minderjarige is. De minderjarige is gehecht aan haar pleegouders en heeft recht op continuïteit en duidelijkheid in haar opvoedingsperspectief. Het hof heeft ook de omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige beoordeeld. Ondanks de positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder, is de omgangsregeling niet zonder problemen. Het hof heeft vastgesteld dat de omgangscontacten soms problematisch zijn en dat de minderjarige aangeeft niet meer alleen met haar moeder te willen zijn. Gezien deze omstandigheden heeft het hof besloten het verzoek van de moeder tot herstel van het gezag en de uitbreiding van de omgangsregeling af te wijzen. De bestreden beschikking van de rechtbank is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.207.099/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/169982/FA RK 15-768)
beschikking van 13 juni 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam,
en
Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI, de voogdes of de voogdij-instelling,
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de pleegouders] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 16 juni 2015 en 3 oktober 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 2 januari 2017;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Scheele van 20 februari 2017 met productie(s);
- een brief van de pleegouders van 4 mei 2017.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 mei 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [B] verschenen. Namens de GI is verschenen [C] .
2.3
Mr. Scheele heeft op verzoek van het hof -zoals ter zitting besproken- op 30 mei 2017 een kopie van de processen-verbaal van de zittingen bij de rechtbank van 19 mei 2015 en
18 juli 2016 aan het hof doen toekomen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de moeder is [in] 2008 te [A] geboren de minderjarige [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ). Bij beschikking van de rechtbank Almelo van 2 juli 2008 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI en is tevens machtiging verleend om haar uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. Deze maatregelen zijn nadien telkens verlengd, tot de moeder bij beschikking van de rechtbank Almelo van 9 maart 2011 is ontheven uit het gezag over [de minderjarige] en de GI tot voogd over [de minderjarige] is benoemd.
3.2
De omgang tussen de moeder en [de minderjarige] is altijd onder begeleiding geweest. Er zijn met name in de periode 2008-2011 onderbrekingen geweest van de omgangsregeling vanwege opnames van de moeder in de psychiatrie. Vanaf 2011 is sprake van een begeleide omgangsregeling van een uur per zes weken. Vanaf medio 2016 is toegewerkt naar een deels onbegeleid omgangscontact van anderhalf uur per zes weken.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn in geschil het herstel van het gezag en de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] .
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de moeder tot herstel van het gezag en tot vaststelling van een omgangsregeling van (in beginsel minimaal) eens per veertien dagen een weekend van zaterdag 10.00 uur tot en met zondag 18.00 uur afgewezen en bepaald dat de uitbreiding van de omgangsregeling zal plaatsvinden onder regie van de voogdij-instelling.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
3 oktober 2016. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, zakelijk weergegeven, het verzoek van moeder in eerste aanleg toe te wijzen, dan wel de zaak aan te houden voor enkele maanden, een tussentijdse uitbreiding van de omgang te bepalen, van partijen te vernemen hoe deze uitbreiding verloopt, om vervolgens een eindbeschikking te geven.

5.De motivering van de beslissing

Herstel gezag
5.1
Artikel 1:277 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de rechtbank de ouder wiens gezag is beëindigd, op zijn verzoek in het gezag kan herstellen indien:
a. herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, en
b. de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 247, tweede lid, BW in staat is te dragen.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing op het verzoek van de ontheven ouder tot herstel in het gezag, de belangen van het kind een eerste overweging dienen te vormen. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden het verzoek van de moeder tot herstel in het gezag heeft afgewezen. Nog daargelaten dat het feit dat de moeder haar leven thans op orde lijkt te hebben nog niet maakt dat zij ook in staat is om duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen, geldt dat het hof, met de rechtbank, van oordeel is dat herstel van het gezag niet in het belang van [de minderjarige] is. [de minderjarige] , die inmiddels bijna negen jaar is, groeit op in het pleeggezin waar zij als baby van bijna vier maanden geplaatst is. Zij is gehecht aan pleegouders en ontwikkelt zich voorspoedig. Haar opvoedingsperspectief lag en ligt nog steeds, gezien de lange duur van de plaatsing en voornoemde gehechtheid, in het pleeggezin. [de minderjarige] heeft recht op zekerheid, continuïteit en duidelijkheid over haar opvoedingsperspectief. Nu evident is dat het in het belang van [de minderjarige] is dat plaatsing bij de pleegouders wordt voortgezet is het ook in haar belang dat door middel van beëindiging van het gezag duidelijk is dat zij niet meer teruggeplaatst zal worden bij de moeder.
5.4.
Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. Namens de moeder is in hoger beroep nog betoogd dat bij de vraag of het herstel in het gezag in het belang van [de minderjarige] is, niet alleen het belang van [de minderjarige] bij duidelijkheid en zekerheid over het opvoedperspectief gewogen dient te worden, maar ook het feit dat als gevolg van de beëindiging van het gezag de omgang tussen [de minderjarige] en de moeder tot een minimum beperkt is. Hierdoor is [de minderjarige] vervreemd van haar moeder zodat gesteld kan worden dat de ontheffing een zeer nadelig effect op [de minderjarige] heeft gehad. Het hof overweegt dat uit de stukken is gebleken dat vanaf de uithuisplaatsing van [de minderjarige] en ook in de jaren na de beëindiging van het gezag, voortdurend door de voogdes is ingezet (en nog steeds wordt ingezet) op een regelmatige omgang tussen [de minderjarige] en de moeder. Zowel door de moeder, als ook door de voogdes en de pleegouders is aangegeven dat deze omgangscontacten niet altijd gemakkelijk verlopen. Dat dit het gevolg is van de beëindiging van het gezag is naar het oordeel van het hof echter op geen enkele manier gebleken. Wel is uit de stukken en ook ter zitting gebleken dat de moeder het nog altijd moeilijk vindt om te accepteren dat [de minderjarige] niet bij haar zal opgroeien. Ter zitting heeft het hof de moeder in overweging gegeven om –zoals ook de raad voor de kinderbescherming in zijn rapport van 25 april 2016 al had geadviseerd– alsnog hulp te zoeken bij het verwerken van dit verdriet. Niet uitgesloten is dat als de moeder in staat is om (nog meer) naar [de minderjarige] uit te stralen dat zij accepteert dat [de minderjarige] bij de pleegouders opgroeit, het contact tussen [de minderjarige] en de moeder makkelijker en minder beladen wordt.
5.5.
De moeder heeft ten slotte nog aangevoerd dat bij het herstel in het gezag in elk geval haar rechtspositie sterk wordt verbeterd omdat zij dan overal van op de hoogte moet worden gehouden en zij wellicht meer kans maakt op verruiming van de omgang. Het hof overweegt dat dit een persoonlijk belang van de moeder betreft dat bij de beoordeling van de vraag of aan het bepaalde in artikel 1:277 BW is voldaan, geen rol speelt.
Nu overigens geen argumenten naar voren zijn gebracht komt het hof tot de slotsom dat het verzoek van de moeder tot herstel in het gezag dient te worden afgewezen.
Omgangsregeling
5.6
De rechter stelt op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.7
Niet in geschil is dat de moeder recht heeft op omgang met [de minderjarige] , maar de wijze waarop daaraan invulling moet worden gegeven.
5.8
Het hof is van oordeel dat het op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] is om de omgangsregeling tussen haar en de moeder uit te bereiden. Het hof onderschrijft de motivering van de rechtbank, neemt deze na eigen onderzoek over en overweegt in aanvulling op de bestreden beschikking het volgende.
5.9
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de leef-/woonsituatie en de psychiatrische problematiek van de moeder zich in de afgelopen jaren gestabiliseerd hebben. Zo heeft de moeder een fulltime baan en woont zij zelfstandig. Zij gebruikt nog wel medicatie (antipsychotica), maar is sinds 2015 niet meer onder behandeling van een arts. De moeder is goed bereikbaar voor de voogdes en komt haar afspraken na. Echter, ondanks deze positieve ontwikkelingen blijft het voorkomen dat de omgang met [de minderjarige] niet prettig verloopt. Vanaf medio 2016 is toegewerkt naar een omgangsduur van anderhalf uur (een uitbreiding met een half uur) per zes weken waarbij tevens de begeleiding door de pleegvader is teruggebracht, in die zin dat hij (meer) op de achtergrond blijft zodat [de minderjarige] en de moeder onbegeleid contact kunnen hebben. Deze uitbreiding heeft een negatieve invloed gehad op [de minderjarige] . De moeder gaat discussies met [de minderjarige] -bijvoorbeeld over de vraag wie haar moeder is- niet uit de weg en gaat daarbij soms over de grenzen van [de minderjarige] heen. Tijdens het omgangsmoment in maart 2017 is de situatie daardoor dusdanig geëscaleerd dat [de minderjarige] fysiek agressief is geworden. De pleegouders hebben aangegeven dat het langere tijd heeft geduurd om [de minderjarige] vervolgens weer rustig te krijgen. Deze escalatie heeft veel invloed gehad op het gedrag van [de minderjarige] . Dit blijkt onder meer uit het gegeven dat de school heeft verklaard dat [de minderjarige] zorgelijk gedrag vertoont, met name na de omgang met haar moeder. [de minderjarige] heeft zelf aangegeven niet meer alleen met de moeder te willen zijn. Gelet op het vorenstaande acht het hof het in het belang van [de minderjarige] om bij de uitvoering van de omgangsregeling en een eventuele uitbreiding daarvan het tempo van [de minderjarige] te blijven volgen. Nu ter zitting gebleken is dat het momenteel minder goed gaat met [de minderjarige] , geldt dit naar het oordeel van het hof zelfs nog meer dan ten tijde van de bestreden beschikking. Het hof is daarom van oordeel dat de omgang onder regie en verantwoordelijkheid van de voogdes moet blijven en zal het verzoek van de moeder tot vaststelling van een omgangsregeling, als ook de subsidiair verzochte tussentijdse uitbreiding van de omgang, afwijzen.
5.1
Namens de moeder is ter zitting nog naar voren gebracht dat sprake is van strijd tussen de moeder en de pleegouders en dat [de minderjarige] hierdoor in de knel komt. De moeder heeft daarom ter zitting verzocht om onder aanhouding van haar verzoek, partijen te verwijzen naar hulpverlening in de vorm van ‘kinderen uit de knel’ of systeemtherapie. Het hof acht een dergelijk traject niet aangewezen. Naar de oorzaak van de gedragsproblemen die [de minderjarige] recent laat zien, wordt inmiddels onderzoek gedaan. Pas indien daar duidelijkheid over bestaat kan –zo nodig– passende hulpverlening worden ingezet. Het verzoek tot aanhouding en verwijzing zal dan ook worden afgewezen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 3 oktober 2016;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
I.M. Dölle, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 13 juni 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.