ECLI:NL:GHARL:2017:510

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
24-001898-10
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in visfraudezaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 januari 2017 uitspraak gedaan in een ontnemingszaak met betrekking tot een veroordeelde die betrokken was bij visfraude. De veroordeelde, geboren in 1936 en woonachtig in Den Helder, had eerder een straf opgelegd gekregen door de rechtbank Zwolle-Lelystad voor het medeplegen van valsheid in geschrift. De ontnemingsvordering was ingesteld door de officier van justitie, die het hof verzocht om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 375.009, met de verplichting tot betaling aan de Staat van € 370.009. Het hof heeft de zaak behandeld op verschillende zittingen, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman, mr. P.A. Caljé.

Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde financieel voordeel heeft genoten uit zijn handelen, waarbij hij betrokken was bij het omzeilen van visquota door middel van valsheid in geschrift. De AID (Algemene Inspectiedienst) had afwijkende visstromen geconstateerd, waarbij de veroordeelde en zijn rederij betrokken waren. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de gegevens van de AID en heeft vastgesteld dat de veroordeelde per visreis een bedrag van € 150 heeft ontvangen, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 5.850 voor 39 visreizen.

Het hof heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Dit leidde tot een matiging van het ontnemingsbedrag met € 5.000. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 850. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 24-001898-10
Uitspraak d.d.: 26 januari 2017
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Promis

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad, nevenlocatie Leeuwarden, van 22 juli 2010 met parketnummer 07-993113-05 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[veroordeelde] ,

geboren te Den Helder op [geboortedatum] 1936,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De veroordeelde en de officier van justitie hebben tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 11 februari 2013, 22 oktober 2013, 23 januari 2014, 10 juni 2016 en 15 december 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op € 375.009 en oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 370.009. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door veroordeelde en zijn raadsman,
mr. P.A. Caljé, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep, zodat die zal worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot vaststelling van het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op € 375.009 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat wordt vastgesteld op € 375.009 en dat aan veroordeelde (rekening houdend met onredelijke vertraging in de vervolging in de procedure in hoger beroep) wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 370.009.
De vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat
De veroordeelde is bij vonnis van rechtbank Zwolle-Lelystad, nevenlocatie Leeuwarden, van 22 juli 2010 (parketnummer 07-993113-05) ter zake van het medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd in de periode van 1 december 2004 tot en met 30 april 2005, veroordeeld tot straf.
De bewezenverklaring ziet op valsheid in geschrift met betrekking tot documenten behorende bij 4 visreizen, die betrekking hebben op het vastleggen van de aanvoer, veiling en verkoop van zeevis, die onderworpen is aan een vangstbeperking.
De vier bewezen visreizen hebben betrekking op de periodes van:
- [vaartuig 1] in de periode van 27 december 2004 tot en met 3 januari 2005
- [vaartuig 1] in de periode van 7 maart 2005 tot en met 11 maart 2005
- [vaartuig 2] in de periode van 21 maart 2005 tot en met 1 april 2005
- [vaartuig 2] in de periode van 11 april 2005 tot en met 18 april 2005.
De rechtbank heeft de veroordeelde in de strafzaak vrijgesproken van het ten laste gelegde voor zover het betreft de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 november 2004. Daaronder valt ook de ten laste gelegde visreis van de [vaartuig 3] in de periode van 22 november 2004 tot en met 26 november 2004. Ook is veroordeelde vrijgesproken van de ten laste gelegde visreis van de [vaartuig 3] in de periode van 28 februari 2005 tot en met 7 maart 2005.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde financieel voordeel heeft genoten uit het bewezenverklaarde handelen en uit soortgelijke feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
Het hof stelt het volgende vast.
Er zijn quota opgesteld voor de visserijsector, onder meer om overbevissing tegen te gaan. Voor bijvoorbeeld tarbot, schol en tong zijn vangstquota opgelegd. De controle op naleving van de quota en de daarbij behorende regelgeving geschiedt onder meer aan de hand van het controleren van de administratie van de vissersvaartuigen en de visafslagen.
De rederij voert gevangen vis aan in een aanlandingshaven. De kapitein van het vissersvaartuig is verplicht om tijdens de visreis een logboek in te vullen. Het logboek, tevens vangstopgaveformulier, is een voorgeschreven formulier waarmee door de kapitein van een vissersvaartuig opgave dient te worden gedaan van de aan boord van het betreffende vaartuig aanwezige hoeveelheden vis. De kapitein doet de eerste opgave in de haven van aanlanding. De vis wordt vervolgens door een vervoerder van de aanlandingshaven naar de visafslag getransporteerd om te worden geveild, onder begeleiding van een exemplaar van het logboek/vangstopgaveformulier. Na de verkoop van de vangst wordt door de kapitein van het vaartuig opgave gedaan in het logboek van de juiste aangevoerde hoeveelheden per vissoort. Namens de rederij ziet een 'oppasser' toe op de gevangen vis bij de losplaats. Deze oppasser begeleidt en bewaakt de vis tot op het moment van veilen. De visafslag maakt een besommingsbrief op, waarop de naam van de rederij, de bootnaam, de veildatum, het aantal kilogrammen per vissoort en de sortering worden vermeld. Deze gegevens worden doorgegeven aan de AID en door de AID verwerkt in een registratiesysteem. Deze gegevens vormen de basis voor de verwerking in het quoteringssysteem.
De AID heeft als controlerende instantie op de [visafslag] afwijkende visstromen geconstateerd, waarmee visquota werden omzeild. Daarbij waren de kotters [vaartuig 3] , [vaartuig 1] en [vaartuig 2] betrokken. Er werd geconstateerd dat kistjes vis vóór de veiling werden weggevoerd en onder contante betaling werden afgeleverd aan kopers. Ook werd geconstateerd dat gevangen vis voor de veiling werd 'omgekat' en vervolgens verkocht: de vangst werd afgezet aan een vishandelaar, waarbij voornamelijk schol en tong in de logboeken werden 'omgekat' door deze als schar en/of tarbot te verantwoorden.
Veroordeelde is directeur van Rederij [rederij] (de rederij). Deze rederij exploiteerde de kotters [vaartuig 3] , [vaartuig 1] en [vaartuig 2] .
Ten aanzien van veroordeelde is aannemelijk geworden dat hij middels bovengenoemde constructies voordeel heeft verkregen.
Het hof komt tot de volgende berekening, waarbij het financieel rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 10 mei 2007 en het aanvullend financieel rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 24 november 2008 als uitgangspunt dienen.
Zoals hierboven reeds vermeld heeft de rechtbank veroordeelde in de strafzaak vrijgesproken van het ten laste gelegde, voor zover het betreft de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 november 2004. Rekening houdend met de zogenaamde Geeringsjurisprudentie leidt dit voor de berekening ertoe dat deze periode niet wordt meegerekend en de periode van 1 december 2004 tot en met 20 april 2005 resteert. Daarnaast dient ook de visreis van de [vaartuig 3] in de periode van 28 februari 2005 tot en met 7 maart 2005 buiten de berekening te worden gehouden.
De AID heeft 12 door de rederij in de periode van 8 april 2005 tot en met 20 april 2005 verrichte visreizen onderzocht. De uitkomsten van dat onderzoek zijn door de AID vervolgens geëxtrapoleerd naar 430 door de rederij gemaakte visreizen, verricht in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 april 2005.
Uit de stukken leidt het hof af dat het gebruikelijk was dat er meer vis werd gevangen dan was toegestaan op grond van de regelingen. Het hof ziet geen aanleiding om de door de AID gehanteerde methode van extrapolatie niet aanvaardbaar te achten, in aanmerking genomen dat het hof voor de vaststelling van het voordeel zal uitgaan van een beperkte(re) periode, waarin 39 visreizen hebben plaatsgevonden. Daartoe wijst het hof op het volgende. Door de AID worden onder meer in het registratiesysteem de verkoopgegevens van de vissersvaartuigen geregistreerd. Aan de hand van die gegevens kan het aantal visreizen worden afgeleid. Verbalisanten hebben uit de administratie van de AID afgeleid dat door de rederij van veroordeelde in de periode van 1 december 2004 tot en met 20 april 2005 40 visreizen zijn verricht (bijlage D/448 tot en met D/455).
Onder deze 40 visreizen valt ook de visreis van de [vaartuig 3] in de periode van 28 februari 2005 tot en met 7 maart 2005, waarvan veroordeelde is vrijgesproken. Deze visreis wordt buiten de berekening gehouden. Voor de berekening betekent dit dat het hof uitgaat van 39 visreizen, verricht in de periode van 1 december 2004 tot en met 30 april 2005.
In het aanvullend financieel rapport van 24 november 2008 is het voordeel per visreis berekend.
Eerst is berekend het aantal verkochte kilogrammen vis zonder factuur over 12 visreizen waarvan de kilogrammen exact bekend waren uit de telefoontap en de administratieve gegevens (bijlage D/726). De in de vrijspraak genoemde visreizen hebben niet gediend als basis voor de extrapolatie.
Daarna zijn die kilogrammen geëxtrapoleerd over 430 visreizen.
Vervolgens is de totale opbrengst van de 430 visreizen berekend. De totale opbrengst bedraagt € 380.424 (bijlage D/730).
Daarvan is vervolgens een bedrag van € 3.663 aan transportkosten afgetrokken.
Het voordeel over 430 visreizen bedraagt: € 380.424 - € 3.663 = € 376.761.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel per visreis bedraagt: € 376.761: 430 = € 876,18.
Ten aanzien van 39 visreizen bedraagt het wederrechtelijk verkregen voordeel derhalve
39 x € 876,18 = € 34.171,02. Dit voordeel is binnengekomen bij de rederij.
Ten aanzien van de toerekening is door en namens veroordeelde aangevoerd dat veroordeelde geen voordeel heeft genoten uit de feiten omdat hij de gelden ontving in de hoedanigheid van directeur van de rederij en de gelden uitsluitend heeft aangewend ten behoeve van de rederij. Daarnaast is volgens de verdediging bij veroordeelde geen voordeel aangetroffen of geconstateerd.
Gelet op het dossier en het verhandelde ter zitting, kan het hof niet op grond van wettige bewijsmiddelen vaststellen dat het bedrag van € 34.171,02 in zijn geheel bij veroordeelde is terechtgekomen. Wel stelt het hof vast dat veroordeelde feitelijk over geld uit de verkoop van vis heeft kunnen beschikken. Veroordeelde heeft op 4 december 2005 tegenover de AID verklaard dat als [naam] (de oppasser namens de rederij) het overschot aan vis zwart verkocht, hij hier ook geld van kreeg en dat daarmee hand- en spandiensten werden betaald. Veroordeelde heeft op 6 december 2005 verklaard dat de hand- en spandiensten ongeveer € 200 tot € 300 per kotter per visreis bedroegen. Getuige [getuige] heeft ter zitting van het hof op 22 oktober 2013 verklaard dat er aan hand- en spandiensten een bedrag van € 150 per schip werd uitbetaald.
Het hof stelt aldus vast dat veroordeelde per visreis in ieder geval een bedrag van € 300 heeft ontvangen. Daarvan is een bedrag van € 150 besteed aan hand- en spandiensten. Dit leidt ertoe dat, na betaling van de hand- en spandiensten, een bedrag van € 150 per visreis bij veroordeelde terecht is gekomen.
Dit leidt ten aanzien van 39 visreizen tot de volgende berekening: 39 x € 150 =
€ 5.850.
Op grond van het voorgaande stelt het hof het bedrag waarop het door veroordeelde verkregen voordeel moet worden geschat vast op
€ 5.850.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden.
Eerste aanleg:
Op 19 september 2007 is tijdens de behandeling van de hoofdzaak door de officier van justitie het voornemen kenbaar gemaakt een ontnemingsvordering aanhangig te maken. Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal merkt het hof deze handeling aan als eerste handeling vanwege de Nederlandse Staat jegens de veroordeelde, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zou worden gemaakt. De procedure in eerste aanleg is beëindigd met de ontnemingsbeslissing van 22 juli 2010. Dit leidt ertoe dat de procedure in eerste aanleg 2 jaren en 10 maanden heeft geduurd en derhalve niet is afgerond binnen een redelijk te achten termijn van 2 jaren.
Hoger beroep:
Met name in de procedure in hoger beroep is sprake van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Voor de beschrijving van de proceshandelingen vanaf het moment van het instellen van hoger beroep tot en met de zitting van 23 januari 2014 verwijst het hof naar de gang van zaken zoals vastgesteld in het tussenarrest van 6 februari 2014.
De behandeling van de zaak is vervolgens voortgegaan op 10 juni 2016, resulterend in het tussenarrest van 24 juni 2016. Daarin heeft het hof bepaald dat de procedure kon worden voortgezet en dat op basis van de stukken, zoals deze ter terechtzitting van het hof op 11 februari 2013 zijn besproken en vastgesteld, kon worden beslist. Vervolgens heeft de inhoudelijke behandeling uiteindelijk plaatsgevonden ter zitting van 15 december 2016.
Het voorstaande leidt ertoe dat de procedure in hoger beroep, tot aan de einduitspraak, 6 jaren en bijna 6 maanden in beslag heeft genomen. Het tijdsverloop valt voornamelijk toe te rekenen aan het openbaar ministerie, dat in de aanloop naar en ter terechtzitting van 11 februari 2013, in plaats van gewag te maken van de ook toen reeds reële mogelijkheid dat de stukken op de zolderverdieping van het ressortsparket aanwezig waren en daarnaar naspeuringen te (doen) verrichten, ermee heeft ingestemd dat het hof mede op basis van de door de voorzitter in het archief aangetroffen stukken het hoger beroep zou behandelen.
Gelet hierop en gelet op de geldende jurisprudentie (HR 17 juni 2008, NJ 2008/358), ziet het hof aanleiding om het ontnemingsbedrag maximaal te matigen wegens tijdsverloop met een bedrag van € 5.000.
Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van
€ 850.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 5.850 (vijfduizend achthonderdvijftig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 850 (achthonderdvijftig euro).
Aldus gewezen door
mr. O. Anjewierden, voorzitter,
mr. W.M. van Schuijlenburg en mr. E. de Witt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 26 januari 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.