ECLI:NL:GHARL:2017:508

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
24-001917-10
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de visfraudezaak Urk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 januari 2017 uitspraak gedaan in een ontnemingszaak met betrekking tot de Urker visfraude. De veroordeelde, een werkmaatschappij die vissersvaartuigen exploiteert, was eerder door de rechtbank Zwolle-Lelystad veroordeeld voor valsheid in geschrift. Het hof heeft het hoger beroep van de veroordeelde tegen de beslissing van de rechtbank behandeld, waarbij de advocaat-generaal een vordering heeft ingediend tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde financieel voordeel heeft genoten uit illegale visvangstpraktijken, waarbij quota voor schol en tong zijn overschreden. De vordering van de advocaat-generaal om het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 90.861 werd door het hof in grote lijnen gevolgd, maar het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 84.667, na een matiging van het ontnemingsbedrag wegens tijdsverloop en extra kosten die zijn gemaakt in verband met de dossiervergelijking. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de veroordeelde de verplichting oplegde tot betaling van het geschatte bedrag aan de Staat.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 24-001917-10
Uitspraak d.d.: 26 januari 2017
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Promis

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad, nevenlocatie Leeuwarden, van 22 juli 2010 met parketnummer 07-993187-06 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[veroordeelde] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] .

Het hoger beroep

De veroordeelde heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 11 februari 2013, 23 januari 2014, 10 juni 2016 en 15 december 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op € 90.855 en oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 85.855, met aftrek van de kosten van de raadsman ter zake van de bestudering van de door de advocaat-generaal toegezonden stukken. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door de vertegenwoordiger van veroordeelde, [medeveroordeelde 1] , en haar raadsman, mr. P.J.F.M. de Kerf, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep, zodat deze zal worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot vaststelling van het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op € 90.855 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat wordt vastgesteld op € 90.855 en dat aan veroordeelde (rekening houdend met onredelijke vertraging in de procedure in hoger beroep) wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 85.855. De door de raadsman gemaakte extra kosten voor rechtsbijstand in verband met de bestudering van de door de advocaat-generaal toegezonden stukken dienen daarop nog in mindering te worden gebracht.
De vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat
De veroordeelde is bij vonnis van rechtbank Zwolle-Lelystad, nevenlocatie Leeuwarden, van 22 juli 2010 (parketnummer 07-993187-06) ter zake van het medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd in de periode van 1 maart 2002 tot en met 31 augustus 2005, veroordeeld tot straf.
De veroordeling ziet op valsheid in geschrift met betrekking tot documenten, behorende bij
5 visreizen, die betrekking hadden op het vastleggen van de aanvoer, veiling en verkoop van zeevis die onderworpen was aan een vangstbeperking.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde financieel voordeel heeft genoten uit het bewezenverklaarde handelen en uit soortgelijke feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
Bij de berekeningen in dit arrest heeft het hof de gehanteerde bedragen, dan wel de uitkosten van de bedragen, steeds naar beneden afgerond op hele euro's.
Als uitgangspunt voor de berekening van het wederechtelijk verkregen voordeel dient het financieel rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 10 mei 2007. Daaruit blijkt het volgende.
[veroordeelde] betreft een werkmaatschappij waarin vissersvaartuigen zijn ondergebracht. [veroordeelde] heeft, voor zover hier van belang, visreizen verricht die betrekking hebben op de vangst van schol en tong.
[medeveroordeelde 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] . Deze BV is enig aandeelhouder van [bedrijf 2] , die op haar beurt 100% aandeelhouder is van veroordeelde, [veroordeelde] .
[medeveroordeelde 1] treedt in de onderhavige zaak op als vertegenwoordiger van veroordeelde.
Er zijn quota opgesteld voor de visserijsector, onder meer om overbevissing tegen te gaan. Voor schol en tong zijn vangstquota opgelegd. De controle op naleving van de quota en de daarbij behorende regelgeving geschiedt onder meer aan de hand van het controleren van de administratie van de vissersvaartuigen en de visafslagen.
De rederij voert gevangen vis aan in een aanlandingshaven. De kapitein van het vissersvaartuig is verplicht om tijdens de visreis een logboek in te vullen. Het logboek, tevens vangstopgaveformulier, is een voorgeschreven formulier waarmee door de kapitein van een vissersvaartuig opgave dient te worden gedaan van de aan boord van het betreffende vaartuig aanwezige hoeveelheden vis. De kapitein doet de eerste opgave in de haven van aanlanding. De vis wordt vervolgens door een vervoerder van de aanlandingshaven naar de visafslag getransporteerd om te worden geveild, onder begeleiding van een exemplaar van het logboek/vangstopgaveformulier. Na de verkoop van de vangst wordt door de kapitein van het vaartuig opgave gedaan in het logboek van de juiste aangevoerde hoeveelheden per vissoort.
De visafslag maakt een besommingsbrief op waarop de rederij, bootnaam, veildatum, het aantal kilogrammen per vissoort en de sortering worden vermeld. Deze gegevens worden doorgegeven aan de AID en verwerkt in een registratiesysteem. Deze gegevens vormen de basis voor de verwerking in het quoteringssysteem.
De AID heeft op de Visafslag Urk afwijkingen geconstateerd en een onderzoek ingesteld.

Onderzoek [naam onderzoek 1] :

Ten aanzien van veroordeelde is door de rechtbank bewezen dat zij met anderen hoeveelheden van de gequoteerde vissoorten schol en tong buiten de vangstregistratie heeft gehouden door middel van de zogenoemde ' [naam bedrijf] '-methode. Deze methode houdt in dat veroordeelde zeevis heeft gelost en verwerkt bij [bedrijf 3] , zonder deze te verantwoorden in de logboeken. Van deze leveranties werden door het in Frankrijk gevestigde bedrijf [naam bedrijf] verkoopfacturen opgemaakt die door [bedrijf 3] werden opgenomen in haar administratie en die door [bedrijf 3] werden betaald aan [naam bedrijf] . [naam bedrijf] betaalde vervolgens de gefactureerde en ontvangen bedragen door aan veroordeelde en/of de vertegenwoordiger van veroordeelde, onder aftrek van 3% provisie.
De AID heeft in de administratie van [bedrijf 3] afwijkende verkoopfacturen van [naam bedrijf] aangetroffen. Over deze verkoopfacturen heeft [medeveroordeelde 1] verklaard dat deze betrekking hebben op vis die is verwerkt volgens de [naam bedrijf] -constructie.
Deze facturen, die betrekking hebben op 72 visreizen in de periode vanaf 1 januari 2002 tot en met 9 december 2005, zijn opgeteld. In totaal bedraagt de (gecorrigeerde) netto opbrengst
€ 375.084(bijlagen D/210 tot en met D15, D/158 tot en met D/160 en D1290).
De visreizen hebben kosten meegebracht.
Transportkosten:
De via de [naam bedrijf] -constructie aangelande vis is getransporteerd naar de visafslag. Deze transportkosten zijn begroot op een bedrag van € 2 per kist van 40 kg. Deze begroting is namens veroordeelde niet weersproken.
In totaal zijn over de onderzoeksperiode de volgende hoeveelheden vis niet verantwoord in de logboeken van veroordeelde:
- 107.00 kg schol
- 23.000 kg tong
- 700 kg overige soorten vis.
De totale transportkosten bedragen: 130.700 kg/40 kg x € 2 =
€ 6.535.
Bankkosten:
Uit de stukken is gebleken dat de netto opbrengst door [naam bedrijf] door middel van cheques is uitbetaald aan veroordeelde. De cheques zijn op verschillende bankrekeningen geïncasseerd. In een aantal gevallen zijn hiervoor kosten in rekening gebracht aan veroordeelde. Uit de stukken volgt dat de kosten voor inning van een cheque van [naam bedrijf] € 15,45 bedragen (DD/72.9). In de onderhavige berekening is ervan uitgegaan dat de opbrengsten behaald per visreis telkens met één cheque werden uitbetaald. Het onderzoek heeft betrekking op 72 visreizen.
De totale bankkosten bedragen derhalve: 72 x € 15,45 =
€ 1.112.
Kosten bemanning:
Op grond van de stukken is aannemelijk geworden dat de bemanningsleden rechtstreeks meedeelden in de besommingen van de gevangen vis. De totale kosten bemanning zijn afgeleid uit de jaarrekeningen 2002 tot en met 2004. De kosten bemanning zijn per jaar berekend aan de hand van de percentages deellonen ten opzichte van de bruto-besomming. Omdat over de jaren 2001 en 2005 geen jaarrekeningen zijn aangetroffen, is voor de bepaling van de kosten bemanning uitgegaan van het gemiddelde over de jaren 2002 tot en met 2004.
De kosten bemanning bedragen in totaal
€ 111.495(Bijlagen D/3429-3431)
Voordeel:
Netto-opbrengst verkopen € 375.084
Transportkosten € 6.535 -/-
Bankkosten € 1.112 -/-
Kosten bemanning
€ 111.495 -/-
Totaal
€ 255.942
De opbrengsten zijn door [naam bedrijf] door middel van cheques uitbetaald op drie verschillende bankrekeningen op naam van [medeveroordeelde 1] , [veroordeelde] en [bedrijf 1] . Verbalisanten hebben berekend dat 33,52 % van de totale opbrengst naar de rekening van veroordeelde is gevloeid.

Onderzoek [naam onderzoek 2] :

Op grond van het onderzoek [naam onderzoek 2] is aannemelijk geworden dat met betrekking tot 4 visreizen in 2002 (aanlandingsdata 23 en 29 maart 2002 en 6 en 12 april 2002) de [naam bedrijf] -methode is gehanteerd. Daarnaast is vangst afgezet aan vishandelaar [bedrijf 4] , waarbij schol in de logboeken werd 'omgekat' door deze als schar en/of kabeljauw te verantwoorden.
De opbrengst van deze visreizen wordt als volgt berekend.
De netto-opbrengst exclusief kosten bemanning bedraagt:
€ 9.434 (verkoop aan [bedrijf 4] ) + € 12.508 (verkoop aan [bedrijf 3] ) =
€ 21.942(Bijlage D/222.1)
Ook deze visreizen hebben kosten meegebracht.
Kosten bemanning:
Op grond van de stukken is aannemelijk geworden dat de bemanningsleden rechtstreeks meedeelden in de besommingen van de gevangen vis. De kosten bemanning zijn berekend aan de hand van de percentages deellonen ten opzichte van de bruto-besomming.
De bruto-besomming (de opbrengst inclusief de direct toerekenbare kosten) bedraagt:
€ 9.962,78 + € 13.261,25 = € 23.224 (Bijlage D/222.1).

De kosten bemanning bedragen 29,36% x € 23.224 = € 6.819.

Voordeel:
Netto-opbrengst verkopen minus direct toerekenbare kosten € 21.942
Kosten bemanning
€ 6.818 -/-
Totaal
€ 15.124
Ter zitting van het hof is van de zijde van veroordeelde aangevoerd dat er nog meer kosten zijn gemaakt die in mindering moeten worden gebracht op het berekende voordeel. Het betreft transport- en bankkosten, loon van de bemanning, brandstofkosten, onderhoudskosten en afschrijvingskosten. Het hof overweegt hieromtrent dat niet is gebleken dat deze kosten zijn gemaakt ten behoeve van het behalen van wederrechtelijk verkregen voordeel, althans niet aannemelijk is geworden dat de opgevoerde kosten zijn gemaakt ten behoeve van het meer dan het quotum vangen van vis. Derhalve zullen de door de verdediging opgevoerde kosten niet in mindering worden gebracht.
Op grond van het voorgaande bedraagt het totaal behaalde voordeel:
€ 255.942 (onderzoek [naam onderzoek 1] ) + € 15.124 (onderzoek [naam onderzoek 2] ) =
€ 271.066.

Toerekening:

De netto-opbrengsten zijn op drie bankrekeningen ontvangen; op naam van [medeveroordeelde 1] , [bedrijf 1] en op naam van veroordeelde. Verbalisanten hebben in hun onderzoek berekend en in percentages uitgedrukt welk deel van de netto-opbrengst op welke rekening terecht is gekomen. Zij hebben berekend dat op de rekening van veroordeelde 33,52% van de netto-opbrengst is ontvangen.
Dit leidt ertoe dat het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt op een bedrag van: 33,52% x € 271.066 =
€ 90.861.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden.
Eerste aanleg:
Op 19 september 2007 is tijdens de behandeling van de hoofdzaak door de officier van justitie het voornemen kenbaar gemaakt een ontnemingsvordering aanhangig te maken. Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal merkt het hof deze handeling aan als eerste handeling vanwege de Nederlandse Staat jegens de veroordeelde, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen haar een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zou worden gemaakt. De procedure in eerste aanleg is beëindigd met de ontnemingsbeslissing van 22 juli 2010. Dit leidt ertoe dat de procedure in eerste aanleg 2 jaren en 10 maanden heeft geduurd en derhalve niet is afgerond binnen een redelijk te achten termijn van 2 jaren.
Hoger beroep:
Met name in de procedure in hoger beroep is sprake van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Voor de beschrijving van de proceshandelingen vanaf het moment van het instellen van hoger beroep tot en met de zitting van 23 januari 2014 verwijst het hof naar de gang van zaken zoals vastgesteld in het tussenarrest van 6 februari 2014.
De behandeling van de zaak is vervolgens voortgegaan op 10 juni 2016, resulterend in het tussenarrest van 24 juni 2016. Daarin heeft het hof bepaald dat de procedure kon worden voortgezet en dat op basis van de stukken, zoals deze ter terechtzitting van het hof op 11 februari 2013 zijn besproken en vastgesteld, kon worden beslist. Vervolgens heeft de inhoudelijke behandeling uiteindelijk plaatsgevonden ter zitting van 15 december 2016.
Het voorstaande leidt ertoe dat de procedure in hoger beroep, tot aan de einduitspraak, 6 jaren en bijna 6 maanden in beslag heeft genomen. Het tijdsverloop valt voornamelijk toe te rekenen aan het openbaar ministerie, dat in de aanloop naar en ter terechtzitting van 11 februari 2013, in plaats van gewag te maken van de ook toen reeds reële mogelijkheid dat de stukken op de zolderverdieping van het ressortsparket aanwezig waren en daarnaar naspeuringen te (doen) verrichten, ermee heeft ingestemd dat het hof mede op basis van de door de voorzitter in het archief aangetroffen stukken het hoger beroep zou behandelen.
Gelet hierop en gelet op de geldende jurisprudentie (HR 17 juni 2008, NJ 2008/358), ziet het hof aanleiding om het ontnemingsbedrag maximaal te matigen wegens tijdsverloop met een bedrag van € 5.000.
Daarnaast zijn extra kosten zijn gemaakt ten behoeve van de dossiervergelijking, die het gevolg zijn van het handelen van het openbaar ministerie met betrekking tot de in het tussenarrest van 6 februari 2014 bedoelde dossierstukken. De raadsman heeft deze kosten, gemaakt in de onderhavige zaak en in de zaak van medeveroordeelde [medeveroordeelde 1] , gezamenlijk geschat op € 10.000. Omdat een specificatie en onderbouwing van deze schatting ontbreekt, zal het hof een bedrag naar redelijkheid en billijkheid vaststellen. Het hof heeft daarbij gekeken naar de gespecificeerde kostenstaat die de raadsman in de zaak van de medeveroordeelde Urker vishandel [medeveroordeelde 2] heeft overgelegd. In die zaak is eveneens de dossiervergelijking verricht. De raadsman in die zaak heeft de kosten daarvan nader gespecificeerd en berekend tot een totaalbedrag van € 2.389. Het hof acht dit bedrag redelijk en billijk.
De raadsman heeft in de onderhavige procedure in hoger beroep naast veroordeelde ook medeveroordeelde [medeveroordeelde 1] bijgestaan. In beide zaken is een dossiervergelijking verricht. Dat leidt ertoe dat in deze zaak de helft van € 2.389, te weten € 1.194, in mindering zal worden gebracht.
Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van
€ 84.667.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 90.861 (negentigduizend achthonderdeenenzestig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 84.667 (vierentachtigduizend zeshonderdzevenenzestig euro).
Aldus gewezen door
mr. O. Anjewierden, voorzitter,
mr. W.M. van Schuijlenburg en mr. E. de Witt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 26 januari 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.