ECLI:NL:GHARL:2017:5058

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
200.205.131/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake meerderjarigverklaring en gezag over kind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder, die verzoekt om meerderjarig te worden verklaard en het gezag over haar kind, [kind], te verkrijgen. De moeder is geboren op [geboortedatum verzoekster] en verblijft te [plaats]. De rechtbank Midden-Nederland had eerder, op 10 november 2016, haar verzoek afgewezen en de GI (Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering) tot voogdes benoemd. De moeder is van mening dat de beschikking gebrekkig is gemotiveerd en dat zij in staat is om voor haar kind te zorgen. De raad voor de kinderbescherming, verweerder in deze zaak, heeft geen verweerschrift ingediend maar heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de kwetsbaarheid van de moeder en haar situatie na een periode van gesloten jeugdhulp. Het hof concludeert dat de moeder, hoewel zij stappen in de goede richting heeft gezet, nog niet voldoende stabiel is om haar meerderjarigheid te verkrijgen en het gezag over haar kind uit te oefenen. De moeder kan niet terugvallen op een stabiel sociaal netwerk, en de GI blijft belast met de voogdij over [kind]. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.205.131
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 417829)
beschikking van 15 juni 2017
inzake
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum verzoekster] ,
verblijvende te [plaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Bredius te Zeist,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de GI,
en
[vader] ,
geboren op [geboortedatum vader] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 november 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 7 december 2016;
- de brief van de raad van 27 januari 2017;
- de brief van de GI van 25 april 2017 met bijlagen.
2.2
De raad heeft in de brief van 27 januari 2017 het hof meegedeeld dat de raad geen verweerschrift zal indienen, maar bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verweer zal voeren.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 4 mei 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De vader is eveneens in persoon verschenen. Namens de raad is [medewerker raad] verschenen, die het woord heeft gevoerd aan de hand van een door haar aan het hof overgelegde pleitnota. Namens de GI zijn verschenen [medewerker GI 1] en [medewerker GI 2] .

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum kind] te [geboorteplaats kind] geboren: [kind] . De vader heeft [kind] erkend.
3.2
Bij beschikking van 12 september 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, het gezag van de grootmoeder ( [grootmoeder] ) over de moeder beëindigd en de GI tot voogdes benoemd.
3.3
Bij beschikking van 3 juni 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de GI voor de duur van drie maanden met de voorlopige voogdij over [kind] belast.
3.4
Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 10 november 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, het verzoek van de moeder om meerderjarig te worden verklaard afgewezen en de GI belast met de voogdij over [kind] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn in geschil de door de moeder verzochte meerderjarigverklaring en het gezag over [kind] .
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 november 2016. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat zij meerderjarig wordt verklaard en het verzoek van de raad tot benoeming van een voogd over [kind] alsnog af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:253ha lid 1 van het Burgerlijk wetboek (BW) kan de minderjarige vrouw die als degene die het gezag heeft haar kind wenst te verzorgen en op te voeden, indien zij de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, de kinderrechter verzoeken haar meerderjarig te verklaren.
Het vierde lid van dat artikel bepaalt dat de kinderrechter het verzoek slechts inwilligt indien hij dit in het belang van de moeder en haar kind wenselijk oordeelt.
Het vijfde lid van dat artikel bepaalt dat de minderjarige vrouw bekwaam is in rechte op te treden en tegen een uitspraak hoger beroep in te stellen.
5.2
Op grond van artikel 1:295 BW benoemt de rechter een voogd over alle minderjarigen, die niet onder ouderlijk gezag staan en in wier voogdij niet op wettige wijze is voorzien.
5.3
De moeder kan zich niet verenigen met de benoeming van de GI tot voogdes over [kind] . Zij wenst meerderjarig te worden verklaard, zodat zij het ouderlijk gezag over [kind] kan uitoefenen.
De moeder stelt dat de bestreden beschikking gebrekkig is gemotiveerd. Volgens de beschikking van 3 juni 2016 vervalt de maatregel van voorlopige voogdij na drie maanden (dus na 3 september 2016) tenzij er een verzoek tot voogdij is ingediend. Uit de stukken blijkt dat de raad het verzoek tot benoeming van een voogd op 6 september 2016 heeft ingediend en dat is derhalve drie dagen te laat. Daarmee is volgens de moeder sprake van schending van artikel 6 EVRM, het recht op een eerlijk proces en op hoor en wederhoor. Voorts heeft de rechtbank gebruik gemaakt van stukken die de moeder niet bekend waren en haar evenmin waren toegezonden. Bovendien heeft de rechtbank overwogen dat de moeder gesloten geplaatst is, terwijl dezelfde kinderrechter die plaatsing een dag eerder had beëindigd.
Volgens de moeder heeft de rechtbank ten onrechte gesteld dat de aan de moeder te verlenen gedwongen hulpverlening aan een meerderjarigverklaring in de weg staat. Dat is een zwaardere toets dan de vraag of een meerderjarigverklaring in het belang van de moeder en het kind gewenst is. De moeder beroept zich hierbij op eerbiediging van het recht op family life (artikel 8 EVRM): zij heeft het recht om samen met de vader van [kind] een gezin op te bouwen. Zij is in staat om [kind] op correcte wijze te verzorgen en op te voeden. Er is geen sprake meer van gedwongen hulpverlening. Zij en de vader zijn voornemens met [kind] te gaan samenwonen en zij staan beiden open voor hulpverlening in een vrijwillig kader.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen kan zij wel degelijk terugvallen op een netwerk, zoals de vader, haar moeder (die sinds kort uit detentie is gekomen) en haar oma. Daarnaast zijn er professionele hulpverleners, zoals de begeleiders van het moeder-kind-huis, de gezinsvoogd van de moeder en eventuele begeleiders van het zelfstandig wonen. Er is geen aanleiding om te vermoeden dat zij zich aan die hulpverlening zal onttrekken, aldus de moeder.
5.4
De raad stelt dat het verzoek van de moeder om haar meerderjarig te verklaren dient te worden afgewezen en dat de GI belast moet blijven met de voogdij over [kind] . De moeder is kwetsbaar, heeft lange tijd geen onderwijs gevolgd en heeft tot voor kort zelfbepalend gedrag vertoond. Tot 13 november 2016 kreeg de moeder begeleiding in het kader van een machtiging gesloten uithuisplaatsing. Zij heeft nog steeds toezicht en sturing nodig en het is voorts in haar belang dat zij hulp krijgt op diverse gebieden. De bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, aldus de raad.
5.5
Het hof oordeelt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de moeder, die sinds 4 maart 2017 met de vader in een appartement in [plaats] samenwoont, [kind] goed en liefdevol verzorgt waarbij zij laat zien dat zij wil leren. In dat opzicht heeft de moeder stappen in de goede richting gezet, maar naar het oordeel van het hof is haar situatie na deze kentering ten goede nog onvoldoende stabiel om haar nu al meerderjarig te verklaren waardoor - zoals de moeder in de toelichting op haar verzoek als haar belang heeft geformuleerd - de voogdij zou vervallen en zij in aanmerking zou kunnen komen om met het gezag over [kind] te worden belast.
Het toekomstperspectief van de moeder is echter nog onduidelijk. De moeder, die tot 13 november 2016 begeleiding ontving in het kader van een machtiging gesloten jeugdhulp, is nog kwetsbaar, heeft langdurig geen onderwijs gevolgd en was tot voor kort erg zelfbepalend, liep regelmatig weg en vertoonde agressief gedrag. Een meerderjarigverklaring zal tot gevolg hebben dat de voogdij over moeder zal komen te vervallen. Het hof is met de raad van oordeel dat het in die situatie uiterst twijfelachtig is of de moeder de haar thans geboden en noodzakelijke hulp bij het organiseren van scholing, werk en huisvesting zal blijven accepteren en de therapie zal continueren. Het hof acht de stelling van de moeder dat zij kan terugvallen op een sociaal netwerk - te weten op de vader, haar moeder, haar oma en opa - onvoldoende aannemelijk geworden. Gebleken is immers dat de vader, met wie de moeder nog veel ruzie maakt, zelf nog veel ondersteuning nodig heeft bij volwassen zaken als scholing, werk en huisvesting. De moeder van de moeder, die recent is vrijgekomen uit detentie, is thans belast met de mantelzorg voor haar ouders in verband met de ernstige ziekte van de oma van de moeder. Van een stabiel sociaal netwerk is derhalve geen sprake. Gelet op al het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat een meerderjarigverklaring van de moeder niet in het belang van de moeder en [kind] moet worden geacht.
5.6
Het hof volgt de moeder niet in haar stelling dat de raad alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek om de GI te belasten met de voogdij over [kind] , omdat het desbetreffende verzoek drie dagen te laat zou zijn ingediend. Niet alleen heeft de raad ter zitting betwist dat het verzoek niet binnen de termijn zou zijn ingediend, maar zo dit al het geval zou zijn geweest dan is er hooguit sprake geweest van een gezagsvacuüm gedurende een -zeer- korte periode. Het hof ziet niet in waarom gedurende dat gezagsvacuüm niet opnieuw in het gezag kan worden voorzien. Gelet hierop en voorts op hetgeen in rechtsoverweging 5.5 is opgenomen is het hof van oordeel dat het in het belang van [kind] is dat de GI is belast met de voogdij over haar.
5.7
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 november 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, J.B. de Groot en
T. ter Brugge, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 15 juni 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.