ECLI:NL:GHARL:2017:4887

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
12 juni 2017
Zaaknummer
200.191.257/01 en 200.191.373/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en de fourneerplicht in het kader van echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. Het huwelijk van partijen, dat in 1992 werd gesloten, werd op 14 augustus 2014 ontbonden. De vrouw had de rechtbank verzocht om de echtscheiding uit te spreken en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. De rechtbank had op 16 februari 2016 een beschikking gegeven waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap werd vastgesteld, maar beide partijen gingen in hoger beroep tegen deze beschikking.

Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man gezamenlijk behandeld. De vrouw verzocht om een herziening van de bijdrage in de woonlasten en de verdeling van de ING betaalrekening, terwijl de man ook grieven had ingediend met betrekking tot de woonlasten en de waardering van de onderneming van de vrouw. Het hof heeft vastgesteld dat de fourneerplicht, zoals neergelegd in artikel 1:84 lid 2 BW, van toepassing is in de periode tussen de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap en de ontbinding van het huwelijk. Dit betekent dat beide partijen verplicht zijn om elkaar het nodige te verschaffen.

Na beoordeling van de feiten en de ingediende grieven heeft het hof de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. Het hof heeft bepaald dat de man een bijdrage van € 172,79 per maand aan de vrouw dient te betalen voor de woonlasten over de periode van 14 augustus 2014 tot 15 november 2016. Daarnaast is vastgesteld dat het saldo van de ING betaalrekening op € 17.821,53 dient te worden vastgesteld en dat de aanslagen IB 2012 en 2013 bij helfte door partijen moeten worden voldaan. De kosten van het geding zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.191.257/01 en 200.191.373/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/144144/ FA RK 13-2433)
beschikking van 6 juni 2017
in de zaak van
in de zaak onder zaaknummer 200.191.257/01:
[de vrouw],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. O.J.C. Toxopeus,
en
[de man],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. van Wijngaarden.
in de zaak onder zaaknummer 200.191.373/01:
[de man],
wonende te [B] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. van Wijngaarden,
en
[de vrouw],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. O.J.C. Toxopeus.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 6 mei 2014, 9 september 2014, 12 mei 2015 en 16 februari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de zaak onder zaaknummer 200.191.257/01:
- het beroepschrift, ingekomen op 13 mei 2016;
- de brief van 5 juli 2016 met bijlagen van mr. Toxopeus;
- het verweerschrift, ingekomen op 18 juli 2016;
in de zaak onder zaaknummer 200.191.373/01:
- het beroepschrift, ingekomen op 13 mei 2016;
- een journaalbericht van 1 juni 2016 met bijlagen van mr. Van Wijngaarden;
- het verweerschrift, ingekomen op 1 juli 2016;
- een journaalbericht van 15 juli 2016 met bijlagen van mr. Van Wijngaarden;
- een journaalbericht van 10 augustus 2016 met bijlage van mr. Van Wijngaarden;
in beide zaken onder zaaknummers 200.191.257/01 en 200.191.373/01:
- een journaalbericht van 12 augustus 2016 met bijlagen namens mr. Toxopeus.
2.2
Het hof heeft op 30 augustus 2016 een comparitie van partijen gehouden onder leiding van een raadsheer-commissaris. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Een schikking is niet tot stand gekomen. Een afschrift van het verkorte proces-verbaal van deze comparitie bevindt zich in het dossier.
2.3
Voorts is bij de griffie van het hof nog binnengekomen:
- een journaalbericht van 16 januari 2017 met bijlagen van mr. Van Wijngaarden;
- een journaalbericht van 30 januari 2017 met bijlagen van mr. Toxopeus.
- een journaalbericht van 31 januari 2017 met bijlagen van mr. Eerkens namens mr. Toxopeus.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 15 februari 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. Van Wijngaarden heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde pleitnotitie.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1992 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn [C] ( [in] 1996) en [D] ( [in] 1999) geboren.
3.2
De vrouw heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 22 oktober 2013, verzocht - voor zover hier van belang - om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen zoals door haar in het petitum is verzocht.
3.3
De man heeft de rechtbank bij verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, verzocht
- voor zover hier van belang - de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen zoals door hem in het petitum is verzocht.
3.4
Bij beschikking van 6 mei 2014 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.5
Het huwelijk van partijen is op 14 augustus 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen.
4.2
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 16 februari 2016 ter zake van de gevorderde verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap - voor zover in hoger beroep van belang - als volgt beslist:
"(…)
bepaalt dat de man ter zake de woonlasten vanaf juni 2013 tot het moment van verkoop en levering van de echtelijke woning een bedrag van € 306,29 per maand aan de vrouw dient te voldoen;
(…)
bepaalt dat aan de man de helft van de aan de vrouw uitgekeerde annuleringsverzekering vanwege de vakantie naar Curaçao toekomt;
(…)
verbetert de beschikking van 12 mei 2015 in die zin dat ter zake van het saldo van de ING betaalrekening met nummer NL10 INGB [00000] , staande ten name van de vrouw, van een bedrag van € 18.285,13 dient te worden uitgegaan;
(…)
bepaalt dat de vóór dan wel op de peildatum opgelegde aanslagen dan wel teruggaven IB 2012 en 2013 bij helfte door partijen dienen te worden voldaan;
(…)
wijst af het meer of anders verzochte."
4.3
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 februari 2016. Haar grieven zien op het saldo van de ING betaalrekening met nummer NL10 INGB [00000] , de aanslagen IB 2012 en 2013, de door de man ontvangen vakantiegelduitkering en de jubileumuitkering en de door de vrouw ontvangen annuleringsuitkering (Curaçao).
De vrouw heeft het hof verzocht om bij beschikking, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 16 februari 2016 te vernietigen voor wat betreft de door haar opgeworpen grieven en - voor zover hier van belang - opnieuw rechtdoende:
"(…)
- (12) (12) de vrouw te veroordelen aan de man te betalen een bedrag van € 2.111,42 ter zake van de helft van het saldo op de ING betaalrekening ten name van de vrouw ad € 4.222,85;
(…)
- (14) (14) te bepalen dat de man aan de vrouw dient te betalen de helft van de schulden voortvloeiende uit de belastingaanslagen - waaronder de aanslagen 2012 en 2013 - met betrekking tot de periode gelegen vóór de peildatum en de man deswege te veroordelen aan de vrouw te betalen een bedrag van € 3.636,50 ter zake van de voorlopige aanslag 2012 ad € 7.273,- alsmede een bedrag van € 2.798,- ter zake van de helft van de nog te ontvangen tweede aanvullende aanslag 2012 alsmede aan de vrouw te betalen een bedrag van € 7.965,50 ter zake van de voorlopige belastingaanslagen 2013 ad € 14.336,- en € 1.595,-.
(…)"
4.4
De man is eveneens met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 februari 2016. Zijn grieven zien op de bijdrage in de woonlasten, het saldo van de ING betaalrekening met nummer [00000] , de aanslagen IB 2012 en 2013, de niet-meegenomen posten en de waarde van de onderneming van de vrouw.
De man verzoekt het hof om bij beschikking, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 16 februari 2016 te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vrouw betreffende de verdeling van de huwelijksgemeenschap af te wijzen, het verzoek van de man toe te wijzen en te bepalen:
  • primair dat de man niet gehouden is een bijdrage te leveren in de woonlasten vanaf juni 2013, subsidiair deze bijdrage te verrekenen met een in goede justitie te bepalen gebruiksvergoeding ten laste van de vrouw over dezelfde periode en meer subsidiair deze bijdrage te verrekenen met de overbedeling van de vrouw ter zake de inboedelverdeling;
  • de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van € 1.992,55;
  • te bepalen dat de eenmanszaak c.q. de fotostudio van de vrouw wordt gewaardeerd op € 10.000,--, althans op een in goede justitie te bepalen bedrag, en de vrouw te veroordelen dit bedrag aan de man te voldoen;
  • te bepalen dat de vrouw de belastingaanslagen IB 2012 en 2013 voor eigen rekening en risico dient te voldoen, met bepaling dat het saldo van de spaarrekening van de vrouw met nummer NL10 INGB [00000] volledig aan de vrouw wordt toegedeeld en
voor het overige de beschikking in stand te laten, althans de verdeling vast te stellen zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal de grieven van de vrouw in de zaak onder zaaknummer 200.191.257/01 en de grieven van de man in de zaak onder zaaknummer 200.191.373/01, gelet op hun onderlinge samenhang, gezamenlijk behandelen en per onderwerp bespreken.
de bijdrage in de woonlasten
5.2
De
eerste griefvan de man richt zich tegen de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van de man in de woonlasten van de vrouw ter hoogte van € 306,92 per maand vanaf juni 2013 tot aan het moment van verkoop en levering van de echtelijke woning. De man verzoekt het hof primair te bepalen dat hij niet gehouden is een bijdrage te leveren in de woonlasten vanaf juni 2013. Subsidiair verzoekt hij de bijdrage in de woonlasten te verrekenen met een in goede justitie te bepalen gebruiksvergoeding ten laste van de vrouw over dezelfde periode. Meer subsidiair verzoekt de man de bijdrage in de woonlasten te verrekenen met de overbedeling van de vrouw ter zake de inboedelverdeling.
5.3
Aan de stelling van de man dat hij in het geheel geen bijdrage in de woonlasten verschuldigd is omdat de vrouw volgens hem geweigerd heeft mee te werken aan de verkoop van de woning, gaat het hof voorbij nu de vrouw deze (onvoldoende onderbouwde) stelling gemotiveerd heeft weersproken.
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. In de onderhavige zaak kunnen ten aanzien van de bijdrage in de woonlasten een drietal perioden worden onderscheiden. De periode van het feitelijk uiteengaan van partijen (te weten: in juni 2013) tot aan de datum van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap (te weten: 22 oktober 2013). De periode van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap tot de datum van de ontbinding van het huwelijk (te weten: 14 augustus 2014). En tot slot de periode van de datum van de ontbinding van het huwelijk tot aan de datum van verkoop van de woning (te weten: 15 november 2016). Het hof zal per periode beoordelen of en in hoeverre de man aan de vrouw een bijdrage in de woonlasten verschuldigd is.
* de periode van juni 2013 tot 22 oktober 2013
5.5
Het hof ziet - anders dan de rechtbank - geen aanleiding om over de periode van juni 2013 tot 22 oktober 2013 enige bijdrage van de man in de woonlasten te bepalen, nu de op 22 oktober 2013 aanwezige saldi op de bankrekeningen van partijen bij helfte zijn verdeeld en de over de periode van juni 2013 tot 22 oktober 2013 betaalde woonlasten hierin geacht worden te zijn verdisconteerd.
5.6
Aangezien het hof - conform het primaire verzoek van de man - over deze periode geen bijdrage van de man in de woonlasten vaststelt, komt het hof niet toe aan het subsidiaire verzoek om de bijdrage in de woonlasten te verrekenen met een gebruiksvergoeding.
* de periode van 22 oktober 2013 tot 14 augustus 2014
5.7
In de periode van 22 oktober 2013 tot 14 augustus 2014 is sprake van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen, terwijl het huwelijk van partijen nog niet is ontbonden. Dit brengt met zich dat partijen op grond van artikel 1:84 lid 2 BW verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen (de zogeheten fourneerplicht). In de onderhavige situatie waarin de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden, dient dit naar het oordeel van het hof te geschieden naar evenredigheid van ieders inkomen en/of vermogen.
5.8
Deze fourneerplicht brengt niet slechts met zich dat de man dient bij te dragen in de woonlasten van de gezamenlijke woning, maar ook dat de vrouw dient bij te dragen in de woonlasten van de man.
5.9
De rechtbank is uitgegaan van een 50/50 verdeling van de woonlasten van partijen. De man heeft zich in hoger beroep weliswaar op het standpunt gesteld dat een verdeling waarbij de vrouw 2/3 deel en de man 1/3 deel van de woonlasten voor zijn rekening neemt meer in de rede ligt gelet op de inkomens van partijen blijkens de aangiften IB 2012 en 2013, doch het hof volgt hem daarin niet. Uitgaande van de door de man genoemde inkomens van partijen blijkens de aangifte IB 2013 zou een verdeling waarbij 57% van de woonlasten voor rekening van de vrouw zou komen en 43% van de woonlasten voor rekening van de man zou komen meer in de rede liggen. Echter, nu de vrouw onbestreden heeft gesteld dat haar inkomen in 2014 lager is dan in de voorgaande jaren vanwege het verlies van een cliënt en de (tijdelijke) arbeidsongeschiktheid van de vrouw, zal het hof - evenals de rechtbank - in redelijkheid uitgaan van een 50/50 verdeling van de woonlasten van partijen.
5.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de netto woonlasten van de vrouw ter zake van de woning (inclusief de eigenaarslasten) op een bedrag van € 1.112,58 per maand (te weten: € 1.322,58 minus de belastingteruggave ter hoogte van € 210,-) gesteld. Daartegen is in hoger beroep niet gegriefd, zodat het hof ook van dit bedrag zal uitgaan.
5.11
De rechtbank heeft de netto woonlasten van de man op een fictief bedrag van € 500,- per maand gesteld omdat de man zijn woonlasten onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. In hoger beroep heeft de man (bij journaalbericht van 16 januari 2017) stukken in het geding gebracht ter onderbouwing van zijn woonlasten. Op grond van deze stukken blijkt dat over de periode van 22 oktober 2013 tot 1 juni 2014 sprake was van een netto woonlast van de man ter hoogte van € 675,- per maand (ziende op de huur van het chalet in [E] ) en dat over de periode van 1 juni 2014 tot 14 augustus 2014 sprake was een netto woonlast van de man ter hoogte van € 945,- (ziende op de door de man en zijn partner bewoonde huurwoning in [F] ). De vrouw heeft betoogd dat over de periode vanaf 1 juni 2014 rekening dient te worden gehouden met de halve woonlast van de man, aangezien hij vanaf dat moment zijn woonlasten deelt met zijn nieuwe partner. De man meent dat rekening gehouden dient te worden met 75% van deze woonlast (te weten: € 708,75), gelet op de hoogte van het inkomen van zijn partner. Het hof zal rekening houden met de halve woonlast van de man, derhalve een bedrag van € 472,50 per maand, omdat de vrouw het door de man gestelde percentage heeft bestreden en het inkomen van de partner van de man voor de vaststelling van een andere verdeling onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. Het hof zal geen rekening houden met de door de man gestelde lasten ter hoogte van € 100,71, nu deze posten - zoals door de vrouw is betoogd - betrekking hebben op de gebruikerslasten en niet op de eigenaarslasten.
5.12
Dit levert over de periode van 22 oktober 2013 tot 1 juni 2014 de volgende rekensom op:
woonlasten vrouw € 1.112,58
woonlasten man
€ 675,00+
totaal € 1.787,58
5.13
Ieder van partijen dient over deze periode, uitgaande van een 50/50 verdeling, een bedrag van € 893,79 voor zijn/haar rekening te nemen. Aangezien de vrouw reeds een bedrag van € 1.112,58 voldoet, dient de man aan haar een bedrag van € 218,79 (te weten: € 1.112,58 minus € 893,79) te betalen als bijdrage in de woonlasten.
5.14
Over de periode van 1 juni 2014 tot 14 augustus 2014 ziet de rekensom er als volgt uit:
woonlasten vrouw € 1.112,58
woonlasten man
€ 472,50+
totaal € 1.585,08
5.15
Ieder van partijen dient over deze periode, uitgaande van een 50/50 verdeling, een bedrag van € 792,54 voor zijn/haar rekening te nemen. Aangezien de vrouw reeds een bedrag van € 1.112,58 voldoet, dient de man aan haar een bedrag van € 320,04 (te weten: € 1.112,58 minus € 792,54) te betalen als bijdrage in de woonlasten.
5.16
De man heeft in hoger beroep subsidiair verzocht om de bijdrage in de woonlasten te verrekenen met een in goede justitie te bepalen gebruiksvergoeding ten laste van de vrouw over dezelfde periode. Hij stelt zich op het standpunt dat voor de bepaling van de hoogte van de gebruiksvergoeding uitgegaan dient te worden van een huurwaardevergoeding van 4% per jaar over de waarde van de woning.
5.17
De vrouw meent dat aansluiting gezocht moet worden bij de vaste rechtspraak ter zake van de gebruiksvergoeding en rekening gehouden dient te worden met een percentage van de helft van de overwaarde.
5.18
Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd aanleiding om bij de waardebepaling van het gebruiksgenot uit te gaan van een huurwaardevergoeding van 4% over de waarde van de woning, nu de vrouw dit percentage niet heeft bestreden. Nu gebleken is dat de woning voor een bedrag van € 230.000,- is verkocht, zal het hof van deze waarde uitgaan. Het gebruiksgenot van de woning kan derhalve op een bedrag van afgerond € 767,- per maand (te weten: 4% van € 230.000,- / 12) worden gesteld. Het hof acht het redelijk het gederfd gebruiksgenot van de man op de helft daarvan, derhalve een bedrag van € 383,50 per maand, te bepalen. De door de vrouw aan de man verschuldigde gebruiksvergoeding zal het hof op dit bedrag stellen.
5.19
Dit betekent dat de man over de periode van 22 oktober 2013 tot 14 augustus 2014 na verrekening van de woonlasten met de gebruiksvergoeding geen bijdrage verschuldigd is in de woonlasten van de vrouw. De man heeft in hoger beroep slechts verzocht om de bijdrage in de woonlasten te verrekenen met de gebruiksvergoeding over dezelfde periode en niet verzocht om aan de vrouw een gebruiksvergoeding op te leggen. Dit brengt met zich dat het hof geen gebruiksvergoeding aan de vrouw zal opleggen.
* de periode van 14 augustus 2014 tot 15 november 2016
5.2
Over de periode van 14 augustus 2014 tot 15 november 2016 is sprake van zowel een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen als een ontbonden huwelijk van partijen. Over deze periode dienen partijen op grond van artikel 3:172 BW naar evenredigheid van hun aandeel bij te dragen in de kosten van de woning. Aangezien partijen de woning in gemeenschappelijke eigendom hebben, zijn partijen over deze periode gehouden ieder 50% van de woonlasten te voldoen. Over deze periode wordt - anders dan de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen - geen rekening gehouden met de woonlasten van de man, aangezien de door de man bewoonde woning geen gezamenlijk goed betreft en door de ontbinding van het huwelijk op 14 augustus 2014 de fourneerplicht zoals neergelegd in artikel 1:84 lid 2 BW is geëindigd.
5.21
Uitgaande van de netto woonlast ter hoogte van € 1.112,58 per maand, is de man over de periode van 14 augustus 2014 tot 15 november 2016 gehouden een bijdrage te voldoen van € 556,29 per maand (te weten: € 1.112,58 / 2). Rekening houdend met een door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding van € 383,50 per maand, dient de man over de periode van 14 augustus 2014 tot 15 november 2016 - na verrekening - een bijdrage in de woonlasten te voldoen ter hoogte van € 172,79 per maand (te weten: € 556,29 minus € 383,50).
5.22
Dit brengt met zich dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd voor wat betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de woonlasten en het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de woonlasten over de periode van 14 augustus 2014 tot 15 november 2016 op een bedrag van € 172,79 per maand zal bepalen.
5.23
Aangezien het hof het subsidiaire verzoek van de man heeft toegewezen op dit punt, komt het hof aan de beoordeling van hetgeen meer subsidiair is verzocht niet toe.
het saldo van de ING betaalrekening met nummer [00000]
5.24
De
eerste griefvan de vrouw ziet op het door de rechtbank meegenomen saldo van de ING betaalrekening met nummer [00000] (hierna: de ING betaalrekening) ten name van de vrouw.
5.25
Ter zitting is komen vast te staan dat partijen het er inmiddels over eens zijn dat het saldo op de ING betaalrekening per peildatum (te weten: 22 oktober 2013) € 17.821,53 bedroeg conform de door de vrouw overgelegde stukken. Het hof zal derhalve bepalen dat ter zake van het saldo van de ING betaalrekening met nummer NL10 INGB [00000] , staande ten name van de vrouw van een saldo van € 17.821,53 dient te worden uitgegaan.
5.26
Anders dan de man in zijn
vierde griefheeft betoogd ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van het wettelijk uitgangspunt en te bepalen dat het saldo op de ING betaalrekening volledig aan de vrouw kan worden toegedeeld, evenals de aanslagen IB 2012 en 2013 (tot 22 oktober 2013), met de bepaling dat een eventueel tekort voor rekening en risico van de vrouw dient te blijven. Hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd is onvoldoende om aldus te beslissen. Het verzoek van de man daartoe zal het hof afwijzen.
de aanslagen IB 2012 en 2013
5.27
De
tweede griefvan de vrouw richt zich tegen de beslissing van de rechtbank dat de vóór dan wel op de peildatum opgelegde aanslagen dan wel teruggaven IB 2012 en 2013 bij helfte door partijen dienen te worden voldaan. Zij is van mening dat partijen de aanslagen IB 2012 en 2013 (voor zover betrekking op de periode tot 22 oktober 2013) gezamenlijk dienen te dragen. De beslissing van de rechtbank heeft volgens de vrouw tot gevolg dat de na de peildatum opgelegde aanslagen ziende op de periode vóór de peildatum voor haar rekening komen. Ook de
vierde griefvan de man heeft ten dele op deze beslissing betrekking.
5.28
De man gaat er, naar eigen zeggen, vanuit dat hij gehouden is bij helfte bij te dragen in het bedrag dat de vrouw definitief aan inkomstenbelasting verschuldigd zal zijn over de periode tot 22 oktober 2013. Hij merkt op dat door de vrouw geen definitieve aanslagen zijn overgelegd.
5.29
Gelet op de stellingen van partijen en het feit dat er nog geen definitieve aanslagen beschikbaar zijn, omdat gebleken is dat er over 2012 nog een juiste aangifte inkomstenbelasting gedaan zal moeten worden, ziet het hof aanleiding om te bepalen dat de aanslagen IB 2012 en 2013 - voor zover betrekking hebbende op de periode tot 22 oktober 2013 - bij helfte door partijen dienen te worden voldaan.
de door de man ontvangen vakantiegelduitkering en de jubileumuitkering
5.3
De vrouw stelt zich in haar
derde griefop het standpunt dat ten aanzien van de door de man in mei 2013 ontvangen vakantiegelduitkering en de jubileumuitkering sprake is van een onttrekking aan de huwelijksgoederengemeenschap, waardoor zij ter zake daarvan een vergoedingsrecht heeft jegens de man. Zij geeft aan dat het de bedoeling was dat partijen met deze uitkeringen de schuld ter zake van de Suzuki Alto ter hoogte van € 5.000,- te voldoen.
5.31
De man geeft aan dat van een onttrekking aan de huwelijksgemeenschap geen sprake is. Volgens hem zijn de vakantiegelduitkering en de jubileumuitkering vóór de peildatum opgesoupeerd.
5.32
Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen, nu vast staat dat de vakantiegelduitkering en de jubileumuitkering in mei 2013, derhalve voor de peildatum, zijn ontvangen. Voor zover de ontvangen bedragen op de peildatum nog niet zouden zijn opgesoupeerd, dient er vanuit te worden gegaan dat de vakantiegelduitkering en de jubileumuitkering - zoals de rechtbank heeft overwogen - zijn verdisconteerd in de verrekening van de saldi van de bankrekeningen. Dit maakt dat de
derde griefvan de vrouw faalt.
de door de vrouw ontvangen uitkering annuleringsverzekering (Curaçao)
5.33
In haar
vierde griefkomt de vrouw op tegen de beslissing van de rechtbank dat aan de man de helft van de aan de vrouw uitgekeerde annuleringsverzekering vanwege de vakantie naar Curaçao toekomt. Zij stelt dat het bedrag van € 2.506,- vóór de peildatum op haar ING betaalrekening is gestort. De vrouw dient het saldo op de ING betaalrekening met de man te delen per peildatum, aldus de vrouw. Volgens haar was alleen overeenstemming over de annuleringsverzekering indien uitgegaan zou worden van een saldo op de ING betaalrekening ter hoogte van € 4.222,85. De vrouw is van mening dat het niet zo kan zijn dat ze zowel het volledige saldo op de ING betaalrekening per peildatum met de man dient te delen als de door de vrouw vóór de peildatum ontvangen annuleringsverzekering.
5.34
De man stelt dat er ten aanzien van de annuleringsuitkering van de vakantie naar Curaçao een afwijkende afspraak tussen partijen is gemaakt, die door de vrouw dient te worden nagekomen. Volgens hem was pas in een laat stadium van de procedure duidelijk hoe hoog het saldo op de ING betaalrekening was op de peildatum. De man geeft aan dat steeds het uitgangspunt is geweest dat het saldo van de ING betaalrekening per peildatum verdeeld diende te worden.
5.35
In het proces-verbaal van 21 augustus 2014 staat - voor zover hier relevant - het volgende:
"Ter zitting van 21 augustus 2014 hebben partijen ter zake onderstaande bestanddelen overeenstemming bereikt, in die zin dat:
(…)
- de man de helft van de aan de vrouw uitgekeerde annuleringsverzekering vanwege de vakantie naar Curacao toekomt;
(…)"
5.36
Het hof is van oordeel dat de vrouw het bestaan van de door haar gestelde voorwaarde aan de onderlinge verdelingsafspraak, inhoudende dat de overeenstemming slechts bestond indien zou worden uitgegaan van een saldo op de ING betaalrekening ter hoogte van € 4.222,85, onvoldoende heeft aangetoond. Een dergelijke voorwaarde blijkt ook niet uit het proces-verbaal van 21 augustus 2014. Derhalve ziet het hof geen aanleiding om op dit punt anders te beslissen dan de rechtbank. Dit maakt dat ook de
vierde griefvan de vrouw faalt.
de niet-meegenomen posten
5.37
De man betoogt in zijn
tweede griefdat over een aantal posten door de rechtbank geen beslissing is genomen. Hij verzoekt het hof om de vrouw te veroordelen om aan hem een bedrag van € 1.992,55 te voldoen.
5.38
Het hof zal met de door de man gestelde restitutie-uitkering ter hoogte van € 1.000,- betrekking hebbende op de vakantie naar Corsica van 6 tot en met 13 juli 2013 geen rekening houden, nu de vrouw onbestreden heeft gesteld dat dit bedrag in juli 2013, derhalve vóór de peildatum, op haar ING betaalrekening is gestort en dit bedrag derhalve geacht wordt te zijn verdisconteerd in het in de verdeling betrokken saldo van de ING betaalrekening.
5.39
De door de man gepretendeerde vordering op de vrouw ter hoogte van € 774,55 welk bedrag ziet op de OZB over 2014, dat door de man aan de gemeente [A] is voldaan, is door de vrouw niet bestreden. Derhalve zal het hof bepalen dat de vrouw ter zake van de OZB over 2014 aan de gemeente [A] een bedrag van € 774,55 aan de man dient te voldoen.
5.4
Hoewel de man zich op het standpunt heeft gesteld dat de Belastingdienst op grond van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2014 van de man een bedrag van € 718,- op de bankrekening van de vrouw heeft gestort, heeft de vrouw bij brief van 30 januari 2017 van mr. Eerkens aangegeven niet bekend te zijn met een op haar rekening gestorte belastingteruggave van de man. Door de man is bij beroepschrift enkel een voorlopige aanslag 2014 d.d. 22 september 2014 overgelegd waaruit blijkt dat een bedrag van € 718,- terug wordt ontvangen. Daaruit blijkt niet op welke rekening dit bedrag zal worden overgemaakt dan wel is overgemaakt. Het hof is van oordeel dat de man zijn vordering in dit kader onvoldoende heeft onderbouwd, zodat zijn verzoek zal worden afgewezen.
het kindgebonden budget
5.41
De vrouw geeft in de brief van 30 januari 2017 van mr. Eerkens aan dat zij een bedrag van € 645,- aan de Belastingdienst heeft moeten terugbetalen wegens teveel ontvangen kindgebonden budget. Zij meent dat de man dit bedrag aan haar dient te vergoeden, omdat de man zich in strijd met de beschikking voorlopige voorzieningen van 24 september 2013 niet heeft laten uitschrijven van het adres van de voormalige echtelijke woning.
5.42
Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat zij op 15 augustus 2013 van de Belastingdienst een brief heeft gekregen over een openstaand bedrag van € 257,70 ziende op teveel ontvangen kindertoeslag/kindgebonden budget 2011, op 28 februari 2014 een definitieve berekening van de Belastingdienst heeft ontvangen dat zij in 2012 een bedrag van € 659,- teveel aan kindgebonden budget heeft ontvangen dat zij dient terug te betalen, en op 15 april 2016 een brief heeft gekregen over een openstaand bedrag van € 522,- ziende op teveel ontvangen kindertoeslag/kindgebonden budget over 2013.
5.43
Gelet op het hiervoor overwogene, is het hof van oordeel dat partijen voor deze vorderingen gezamenlijk draagplichtig zijn, zodat beide partijen de helft van deze bedragen voor hun rekening dienen te nemen. Derhalve gaat het hof aan het ter zitting opgeworpen bezwaar van de man op dit punt voorbij.
de waardering van de onderneming van de vrouw
5.44
In zijn
derde griefkomt de man op tegen de waardering van de onderneming van de vrouw. De man stelt dat de vrouw als professioneel fotograaf met haar eenmanszaak c.q. fotostudio thans nog steeds actief is en daaruit ('zwarte') inkomsten genereert. De man verzoekt het hof de waarde van de eenmanszaak c.q. de fotostudio van de vrouw te bepalen op een bedrag van € 10.000,-, althans op een in goede justitie te bepalen waarde, en de vrouw te veroordelen - onder toepassing van artikel 3:194 lid 2 BW - dit bedrag aan de man te voldoen.
5.45
Het hof begrijpt de stelling van de man aldus dat hij meent dat, naast de belichaamde goodwill (de fotoapparatuur), ook de onbelichaamde goodwill (de verdiencapaciteit van de vrouw) eveneens in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dient te worden betrokken. Het hof volgt de man hierin niet, nu er in de onderhavige situatie slechts sprake is van persoonlijke onbelichaamde goodwill (die niet overdraagbaar is aan een derde) en dergelijke goodwill - anders dan zakelijke onbelichaamde goodwill - niet gezien wordt als een goed dat onderdeel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap en om die reden in beginsel ook niet voor verdeling in aanmerking komt. Aangezien het hof oordeelt dat de persoonlijke onbelichaamde goodwill niet als boedelbestanddeel wordt gezien, strandt om die reden reeds het beroep van de man op artikel 3:194 lid 2 BW. De
derde griefvan de man faalt.
de proceskosten
5.46
Het hof zal, zoals te doen gebruikelijk in zaken als de onderhavige, de kosten van het geding in beide instanties tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigen opnieuw beslissen als na te melden.
Voor zover de vrouw in haar petitum verzoeken heeft opgenomen die in feite een herhaling betreffen van de in het dictum van de bestreden beschikking opgenomen beslissingen waartegen de vrouw niet heeft gegriefd, zal het hof haar in zoverre in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep ten aanzien van de onderdelen van haar petitum waartegen door haar geen grieven zijn gericht;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 16 februari 2016, voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van de bijdrage van de man in de woonlasten, het saldo van de ING betaalrekening met nummer NL10 INGB [00000] en de aanslagen IB 2012 en 2013, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man ter zake van de woonlasten over de periode van 14 augustus 2014 tot 15 november 2016 een bedrag van € 172,79 per maand aan de vrouw dient te voldoen;
bepaalt dat ter zake van het saldo van de ING betaalrekening met nummer NL10 INGB [00000] , staande ten name van de vrouw van een saldo van € 17.821,53 dient te worden uitgegaan;
bepaalt dat de aanslagen IB 2012 en 2013 - voor zover betrekking hebbende op de periode tot 22 oktober 2013 - bij helfte door partijen dienen te worden voldaan;
bepaalt dat de vrouw ter zake van de verschuldigde OZB over 2014 aan de gemeente Winschoten een bedrag van € 774,55 aan de man dient te voldoen;
bepaalt dat de op 2011, 2012 en 2013 betrekking hebbende terugvorderingen ter zake van teveel ontvangen kindgebonden budget bij helfte door partijen dienen te worden voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. W. Breemhaar en mr. J.G. Knot, bijgestaan door mr. R.J. Krist als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 6 juni 2017.