ECLI:NL:GHARL:2017:4688

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
200.212.058/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van opvoedingsproblemen en zorgwekkend gedrag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, heeft het eenhoofdig gezag over beide kinderen. De rechtbank had op 22 december 2016 de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd en de GI gemachtigd om [de minderjarige1] uit huis te plaatsen. De moeder verzocht de beschikking te vernietigen, maar het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen.

Het hof heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van [de minderjarige2], die naast een ontwikkelingsstoornis ook te maken heeft met psychosomatische klachten. De moeder werd als verontrustend ervaren in haar omgang met de ziekte van haar kinderen, waarbij zij overmatig aandacht vroeg voor hun klachten. Het hof concludeerde dat de invloed van de moeder op de kinderen schadelijk was voor hun ontwikkeling en dat er een negatieve spiraal was ontstaan. De moeder had niet voldoende inzicht in haar eigen rol en de gevolgen van haar gedrag op de kinderen.

De beslissing van het hof om de eerdere beschikking te bekrachtigen, was gebaseerd op de noodzaak om de kinderen te beschermen tegen de onveilige thuissituatie en de schadelijke invloed van de moeder. Het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing van beide kinderen noodzakelijk was voor hun welzijn en ontwikkeling, en dat er geen aanleiding was om de beslissing aan te houden in afwachting van verdere rapportages.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.212.058/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, 113176/16-11, 115757/16-358 en 117209/16-549)
beschikking van 1 juni 2017
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.A.E. Timmer te Rotterdam.
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.familie [de pleegouders1] ,

wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] of familie [de pleegouders1] ,
2. familie [de pleegouders2] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] of familie [de pleegouders2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 22 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 maart 2017;
- een brief van de raad van 10 april 2017 met productie(s) en de mededeling dat de raad ter zitting verweer zal voeren;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van 14 april 2017 van mr. Timmer met productie(s);
- een brief van de vader, de heer [D] , van 24 april 2017;
- een journaalbericht van 20 april 2017 van mr. Timmer met productie(s);
- een brief van de GI van 21 april 2017;- een brief van de GI van 26 april 2017 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ) heeft bij brief gedateerd op 21 april 2017 en door het hof op 26 april 2017 ontvangen, aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 24 april 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat.
Namens de GI zijn verschenen mevrouw [A] jeugdbeschermer) en mevrouw [B] (werkbegeleider).
Namens de raad is mevrouw [C] verschenen.
Tevens is mevrouw [de pleegouders1] verschenen.
2.4
Het hof heeft ter zitting besloten geen acht te slaan op de brief van de vader, de heer [D] , van 24 april 2017, omdat deze brief buiten de termijn als bedoeld in art. 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven is ingediend. Nog los daarvan is de vader geen belanghebbende nu hij geen gezag heeft over de kinderen. Voorts heeft het hof geen aanleiding gezien om hem als informant aan te merken.
2.5
De op 26 april 2017 door het hof ontvangen brief van de GI zal het hof - met uitzondering van voornoemde brief van [de minderjarige1] die als bijlage bijgevoegd is - buiten beschouwing laten, omdat de mondelinge behandeling gesloten is en het hof geen toestemming heeft gegeven nog brieven na te zenden, nog daargelaten dat niet uit de brief blijkt dat die ook naar de overige partijen is gezonden.

3.De vaststaande feiten

3.1
De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [de minderjarige1] , geboren [in] 2004, en [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2005.
3.2
De kinderen zijn voor het eerst in 2008 door de kinderrechter onder toezicht gesteld. Bij beschikking van de kinderrechter van 19 februari 2009 is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] beëindigd en die van [de minderjarige1] verlengd. In oktober 2010 is [de minderjarige2] wederom onder toezicht gesteld. Na een gezinsopname bij [E] tot juni 2011, is op 27 oktober 2011 de ondertoezichtstelling van de kinderen beëindigd
.
3.3
[de minderjarige2] is in aansluiting op een ziekenhuisopname vanaf 14 oktober 2015 tot 4 december 2015 in het vrijwillig kader uit huis geplaatst. Sinds 23 december 2015 verblijft zij in het huidige pleeggezin. [de minderjarige1] verblijft met ingang van 22 december 2016 bij zijn pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
4.2
De raad heeft op 7 januari 2016 een inleidend verzoekschrift ingediend waarin de raad heeft verzocht [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor de duur van één jaar (naar het hof begrijpt: vanaf de datum van de beschikking) onder toezicht van de GI te stellen en heeft verzocht een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] voor de duur van zes maanden te verlenen.
4.3
Bij beschikking van 9 maart 2016 heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld tot 9 september 2016 en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] verleend van 9 maart 2016 tot 9 september 2016.
4.4
Bij verzoekschrift van 4 augustus 2016 heeft de GI verzocht de ondertoezichtstelling voor één jaar te verlengen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] te verlengen voor de duur van één jaar met ingang van 9 september 2016.
4.5
De in overweging 4.3 genoemde maatregelen zijn vervolgens bij beschikking van 30 augustus 2016 verlengd tot 9 december 2016 en daarna bij beschikking van 16 november 2016 verlengd tot 20 januari 2017.
4.6
Bij verzoekschrift van 9 december 2016 heeft de GI verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] voor de duur van de ondertoezichtstelling.
4.7
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 22 december 2016 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verlengd tot 30 augustus 2017, de GI gemachtigd [de minderjarige1] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 22 december 2016 tot uiterlijk 30 augustus 2017 en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] verlengd tot 30 augustus 2017.
4.8
De moeder is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 december 2016 voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen betreft. De moeder verzoekt de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de GI om verlenging en verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] af te wijzen. Ter zitting heeft de moeder bevestigd dat haar hoger beroep zich enkel richt tegen de machtiging tot uithuisplaatsing en niet tegen de ondertoezichtstelling
.
4.9
De GI heeft verweer gevoerd en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en de moeder in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het verzoek af te wijzen.
4.1
De raad heeft ter zitting verzocht de maatregelen in stand te laten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is de vraag of de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend dan wel verlengd dient te worden. Het hof zal die vraag eerst voor [de minderjarige2] beantwoorden en daarna voor [de minderjarige1] .
5.2
Voor het geval dat het hof meer inzicht zou willen verkrijgen in de opvoedings-vaardigheden van de moeder, heeft de moeder het hof verzocht te bepalen dat er een gezinsopname bij [F] dient plaats te vinden. Het hof acht zich echter op grond van de stukken en de mondelinge behandeling al voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen over de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zodat voor het hof geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek te gelasten. Er is, op verzoek van de rechtbank, recent reeds uitvoerig onderzoek gedaan door twee onafhankelijke deskundigen, te weten de in overweging 5.16 te noemen deskundigen van het NIFP. Overigens verzetten ook de belangen van de kinderen zich tegen het instellen van een nieuw onderzoek. Het hof is van oordeel dat het niet in het belang van de kinderen is om hen nogmaals te belasten met een onderzoek, immers de kinderen hebben al veel onderzoeken en behandelingen moeten ondergaan waaronder een eerdere gezinsopname. Het hof zal gelet op het voorafgaande het verzoek van de moeder om nog een deskundigenonderzoek te laten uitvoeren, afwijzen.
5.3
Het hof is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting tot het oordeel gekomen dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] . Daarbij heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.
5.4
Er zijn ernstige zorgen over [de minderjarige2] . Zij heeft naast het developmental coordination syndrome (DCD) dat bij haar is vastgesteld, meerdere medische klachten die gediagnosticeerd zijn als somatisch onverklaarde lichamelijke klachten (SOLK), vroeger ook wel conversie genoemd, en hypersensitisatie. Het [G] heeft aangegeven dat de klachten van [de minderjarige2] lichamelijk niet maar psychosomatisch wel verklaarbaar zijn. Uit de hierna te noemen revalidatie is naar voren gekomen dat er bij [de minderjarige2] sprake is van uitval van kracht en aansturing, zonder dat er iets mis is met het lichaam. De kinderarts van [de minderjarige2] bij het [G] , dr. [H] geeft in haar brief van 13 april 2017 daarover de volgende uitleg: "De systemen (van [de minderjarige2] ) werken maar worden soms fout aangestuurd. Zowel [de minderjarige2] als de moeder zijn overgevoelig voor allerlei invloeden en trekken elkaar in een negatieve beleving en spiraal."
Op de oude school heeft [de minderjarige2] met regelmaat gedragsproblemen vertoond waarvoor time-outs nodig waren. Het gedrag van [de minderjarige2] is steeds extremer geworden. Zij is heel angstig. Zij heeft een groot wantrouwen richting volwassenen, met name mannen, en is erg claimend naar de pleegmoeder toe. [de minderjarige2] heeft meermalen aangegeven dat zij geen contact wil met de moeder en dat zij bang is voor haar. Sinds oktober 2016 is er daarom geen omgang meer geweest tussen de moeder en [de minderjarige2] . [de minderjarige2] kan de laatste tijd niet goed slapen en heeft nare dromen. [de minderjarige2] heeft depressieve klachten. Zij wil niet meer leven. Dat heeft ertoe geleid dat zij niet meer heeft willen eten en dat zij voor een rijdende auto heeft willen springen. Zorgelijk is hoe [de minderjarige2] haar emoties beleefd. Zij kan overvallen worden door emoties. Zij weet niet hoe zij moet aangeven wat er is en wil dit ook niet, omdat zij bang is dat het negatieve gevolgen heeft. [de minderjarige2] is zeer gesloten, net als [de minderjarige1] . Zij heeft weinig eigenheid en kan niet (goed) aangeven wat zij wil, bijvoorbeeld als het eten of kleding betreft. [de minderjarige2] heeft boze buien die uit het niets (lijken te) ontstaan en is dan onbereikbaar voor de pleegouders. Zij lijkt herbelevingen te hebben. Er is vervangende toestemming gevraagd om [de minderjarige2] bij [I] - en niet [J] zoals de moeder wil - aan te melden voor onderzoek en behandeling voor traumaverwerking. Een ander zorgelijk signaal is dat [de minderjarige2] pijn bij het plassen heeft en pijn ervaart in haar vagina, waardoor zij bij het fietsen niet kan zitten op haar zadel. De pleegmoeder heeft ter zitting laten weten dat dat al vanaf het begin van de uithuisplaatsing zo is.
5.5
Naar het oordeel van het hof is de manier waarop de moeder omgaat met de ziekte van haar kinderen zeer verontrustend. Het betreft bij [de minderjarige1] de ziekte Neurofibromatose type 1 (NF1), ook ziekte van Recklinghausen genoemd, een aangeboren erfelijke ziekte met vlekken van de huid in combinatie met goedaardige gezwelletjes, en bij [de minderjarige2] DCD. Er is jarenlang sprake van overmatig waarnemen van klachten door de moeder. De moeder heeft een extreme preoccupatie met lichamelijke sensaties bij zichzelf, bij haar moeder en bij de kinderen en zij kan lichamelijke sensaties of klachten niet op de juiste waarde schatten. De mate waarop de moeder klachten ervaart bij haar kinderen, symptomen waarneemt en symptomen toedicht komt niet overeen met de werkelijkheid. Dr. [H] geeft daarover aan dat de moeder hypersensitief en oversensitief reageert op klachten bij [de minderjarige2] . Een voorbeeld daarvan is dat de door de moeder gestelde hoofdpijn en spierzwakte bij [de minderjarige2] , die haar functioneren zouden beperken, niet te rijmen zijn met waarnemingen van anderen. Medewerkers van Basisschool [K] , waar de kinderen 2,5 jaar op school hebben gezeten, hebben aangegeven dat zij geen signalen hebben opgevangen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [de minderjarige2] moeite had met lopen en rennen. Wel werden de kinderen snel ziek gemeld.
Volgens de moeder had [de minderjarige2] een loopfiets nodig, terwijl de leerkrachten van de nieuwe Basisschool [L] zagen dat [de minderjarige2] de loopfiets vaak vergat in spontane situaties en dat zij goed kon lopen. Ook moest [de minderjarige2] van de moeder haar zonnebril ophouden om hoofdpijn te voorkomen, maar die bleek ook vaak niet nodig.
[de minderjarige2] huidige school heeft in de motorische ontwikkeling geen bijzonderheden waargenomen. Er is daar niet waargenomen dat [de minderjarige2] moeite heeft met bewegen. [de minderjarige2] heeft volgens de school een enkele keer hoofdpijn, maar niet vaker dan andere kinderen.
Op 14 oktober 2015 verslikte [de minderjarige2] zich en heeft de moeder de ambulancemedewerker verteld, dat er bij [de minderjarige2] een spierziekte is vastgesteld en dat dat ertoe heeft geleid dat [de minderjarige2] sinds twee weken niet meer kan lopen. Toen de verpleegkundige aan [de minderjarige2] vroeg om zich uit te kleden en op de weegschaal te gaan staan, kon [de minderjarige2] dat zonder enig probleem.
De pleegmoeder heeft ter zitting genoemd dat [de minderjarige2] twee keer in de week voetbalt en dat zij daarnaast ook wedstrijden speelt en dat zij veel op de trampoline springt. Alle hiervoor genoemde voorbeelden rondom het gedrag van [de minderjarige2] passen naar het oordeel van het hof niet bij door de moeder genoemde ziekteverschijnselen waar [de minderjarige2] mee te kampen zou hebben.
5.6
De moeder houdt vast aan de door haar genoemde ziekteverschijnselen en klachten van [de minderjarige2] , ook als artsen anders oordelen en ook ten aanzien van de steeds terugkerende vraag van de moeder of [de minderjarige2] net als [de minderjarige1] NF1 heeft. Dr. [H] heeft daarop recent geantwoord dat, net zoals in 2012 is vastgesteld, nog steeds geldt dat de diagnose NF1 niet bij [de minderjarige2] kan worden gesteld en dat er hiervoor ook geen aanwijzingen zijn. Wat betreft de revalidatie waarvoor [de minderjarige2] van eind mei 2015 tot september 2015 vier maanden opgenomen is geweest, was de moeder het ook niet eens over de oorsprong van de klachten en de behandelaanpak. De revalidatiearts heeft met de moeder besproken dat er - anders dan de moeder vermoedt - geen aanwijzingen zijn voor onderliggende pathologie (ziekte). De moeder heeft in haar beroepschrift gewezen op de (in januari 2013 gestelde) diagnose DCD als verklaring voor [de minderjarige2] klachten, maar Dr. [H] heeft in haar brief van 10 april 2017 aangegeven dat de klachten bij de opname in 2015 niet verklaard kunnen worden door de diagnose DCD.
5.7
Het hof constateert dat er sprake is van een patroon waarbij de klachten van [de minderjarige2] kennelijk verslechteren als [de minderjarige2] onder invloed staat van de moeder en verbeteren als anderen de zorg voor [de minderjarige2] hebben. De moeder wijst erop dat de psychologen drs. [M] , drs. [N] en drs. [O] die in 2008 een onderzoek naar [de minderjarige2] hebben verricht, geen aanwijzing voor het gevaar voor verwaarlozing of misbruik vonden, noch aanwijzingen voor Munchhausen by proxy of de pseudovariant daarvan. De moeder bestrijdt daarom dat er sprake is van pediatric condition falsification, ook wel Münchhausen by proxy genoemd. Het hof overweegt hieromtrent dat ook indien er aan de zijde van de moeder geen sprake is van Munchhausen by proxy of de pseudovariant daarvan en de klachten van de kinderen een andere oorzaak zouden hebben dat onverlet laat dat de aanwezigheid van de moeder en de invloed van de moeder op [de minderjarige2] , leiden tot een verslechtering van de somatisch onverklaarde lichamelijke klachten van [de minderjarige2] . Zowel de moeder als [de minderjarige2] lijken wat betreft medisch-somatische klachten overgevoelig te zijn en zij hebben een negatieve wisselwerking op elkaar. De moeder en [de minderjarige2] zitten daardoor in een negatieve spiraal waar zij niet uit kunnen komen zoals ook blijkt uit de (door de moeder niet weersproken) brief van dr. [H] van 13 april 2017.
Daar komt naar het oordeel van het hof bij dat in oktober 2015 de moeder van de kamergenote van [de minderjarige2] op de kinderafdeling van het [G] heeft verteld dat de moeder [de minderjarige2] regelmatig toespreekt over wat zij wel en niet moet doen wat betreft bewegen, eten en drinken. Nadat [de minderjarige2] een week verlof heeft gehad van de revalidatie, welke week zij bij de moeder heeft doorgebracht, meldt de moeder nieuwe zorgen over [de minderjarige2] . Opnieuw belandt [de minderjarige2] in een rolstoel en gebruikt zij de zonnebril, terwijl het revalidatieteam heeft aangegeven dat daar geen aanleiding voor is.
Het hof stelt aan de hand van de stukken vast dat het niet alleen beter met [de minderjarige2] gaat wanneer zij op school is, maar ook tijdens de opname in het [G] , in het revalidatiecentrum en bij de pleegouders. Bij de revalidatie heeft de moeder aangegeven dat [de minderjarige2] door haar benen zakt en weinig kracht heeft in haar armen. Tijdens de revalidatie wordt evenwel gezien dat [de minderjarige2] normaler beweegt in een spontane situatie dan wanneer zij zich bekeken voelt of de nadruk ligt op specifiek bewegen. Zij heeft bij de revalidatie goede vorderingen gemaakt en heeft de rolstoel niet meer nodig. Zoals dr. [H] in de brief van 13 april 2017 aangeeft bestonden de conversieklachten van [de minderjarige2] niet meer na haar ontslag uit het [G] en zijn die niet teruggekomen in de pleeggezinnen. Ook tijdens de opname bij het [G] na de verslikking op 14 oktober 2015 gaat [de minderjarige2] geleidelijk weer normaal eten en drinken en beweegt zij meer.
De moeder heeft er op gewezen dat de ziekteverschijnselen ook terugkeren wanneer [de minderjarige2] niet bij haar is omdat zij ook in het pleeggezin klachten heeft. De klachten in het pleeggezin zijn evenwel niet dezelfde klachten als die welke zij bij de moeder had. Het gaat om klachten aan haar pols en vaginale klachten. [de minderjarige2] heeft last gehad van hoofdpijn maar dat lijkt niet met teveel licht te maken te hebben, anders dan bij de moeder. De pleegmoeder heeft laten weten dat [de minderjarige2] de zonnebril zelf eenvoudig kan pakken als zij dat zou willen maar dat zij die niet gebruikt. Zij heeft niet de behoefte gehad om haar zonnebril op te zetten.
5.8
Het hof constateert dat de moeder steeds weer aandacht vraagt voor de klachten van de kinderen en de moeder benadrukt deze klachten en zij vergroot de klachten. Kennelijk bestaat bij de moeder de idee dat de kinderen baat hebben bij het steeds weer benoemen en uitvergroten van lichamelijk klachten. Het tegenovergestelde lijkt echter te gebeuren. Het belemmert de kinderen in hun functioneren en schaadt hun sociaal-emotionele, fysieke en cognitieve ontwikkeling. De moeder stelt de kinderen door haar handelen bloot aan onderzoeken en (langdurige) opnamen die niet noodzakelijk worden geacht door artsen. De moeder is meer gefocust geweest op de zoektocht naar ziekte van [de minderjarige2] dan haar herstel. [de minderjarige2] is beperkt (geweest) in haar dagelijkse activiteiten. Haar symptomen hebben onder meer tot afhankelijkheid van hulpmiddelen zoals een rolstoel, een loopfiets en zonnebril geleid. De kinderen hebben beiden een jaar gedoubleerd vanwege ziekte en schoolverzuim.
5.9
Zoals dr. [H] heeft aangegeven, dienen de moeder en [de minderjarige2] apart van elkaar te gaan werken aan nieuwe reactiepatronen richting elkaar. Voor [de minderjarige2] is separatie en behandeling van haar en de moeder nodig zodat de negatieve beleving en de wederzijdse negatieve beïnvloeding wordt doorbroken. Onder deze omstandigheden kan [de minderjarige2] naar het oordeel van het hof niet bij de moeder wonen. Weliswaar is de moeder vanaf januari 2016 bij een psychotherapeut in behandeling, maar uit de daarover ingebrachte stukken kan het hof niet opmaken dat moeder op dit punt (voldoende) is veranderd, nog daargelaten dat niet gebleken is dat [de minderjarige2] (voldoende) behandeld is. Als [de minderjarige2] terugkeert naar de moeder is er een te groot risico dat de klachten bij [de minderjarige2] weer toenemen en een gezonde en adequate ontwikkeling weer belemmerd wordt. Anders dan de moeder mogelijk beoogt te betogen, kan het hof overigens uit die stukken evenmin opmaken dat de draaglast van de moeder door de behandeling niet langer haar draagkracht overstijgt.
5.1
Uit het voorgaande volgt dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] naar het oordeel van het hof noodzakelijk is. Verdere gronden voor deze maatregel luiden als volgt.
5.11
De moeder heeft medische informatie achtergehouden door niet toe te staan dat ziekenhuizen medische dossiers opvragen bij andere ziekenhuizen. Ook de huisarts beschikt niet over dossierinformatie. Dat belemmert de medische hulpverlening aan [de minderjarige2] en leidt tot onnodige onderzoeken van [de minderjarige2] .
5.12
In de thuissituatie bij de moeder is al jaren sprake is van een onrustige opvoedingsomgeving voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De kinderen zijn geconfronteerd geweest met huiselijk geweld toen de moeder een gezin vormde met de vader. Het hof oordeelt het van algemene bekendheid dat huiselijk geweld alle leden van het gezin raakt, al dan niet rechtstreeks, en dat zulks met name voor kinderen zeer schadelijk is voor hun ontwikkeling. Dit heeft ook voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te gelden.
5.13
Ook heeft aan de onrust bijgedragen dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op veel verschillende plekken hebben gewoond. De moeder en de kinderen zijn in de periode van 2006 tot 2014 12 keer verhuisd. Daarnaast is [de minderjarige1] eerder ook eens uit huis geplaatst geweest, en is er sprake geweest van opnamen van een (van de) kind(eren) in ziekenhuizen, in [E] en in een revalidatiecentrum. De kinderen zijn ook meermalen van school gewisseld.
Deze wisselingen verstoren de stabiliteit en continuïteit die voor de kinderen nodig zijn voor een evenwichtige ontwikkeling.
5.14
De moeder functioneert op meerdere leefgebieden niet goed. Het lukt de moeder niet om werk te vinden. Zij is niet in staat om na een verhuizing de thuissituatie op orde te krijgen. Het is haar al een paar jaar niet gelukt om de verhuisdozen die in de woonkamer (en de kamer ernaast) staan uit te pakken. Opvallend is dat de kinderkamers kaal/leeg zijn en er weinig speelgoed in huis te zien is. Dat is niet kindvriendelijk en komt gevoelsarm over. De moeder maakt(e) veelvuldig schoon met chloor en er is bij haar veelvuldig maar ook bij de kinderen een chloorlucht waargenomen. Dit kan een nadelige invloed hebben op de sociale aansluiting van het gezin. De moeder heeft voorts verteld dat zij onverwachts en zonder reden zoveel te zijn aangekomen dat zij van maat 36 naar maat 46 ging. Ook dat wijst op een gebrekkige zelfverzorging van de moeder.
5.15
De moeder bestrijdt de bevindingen van de hierna te noemen deskundigen van het NIFP, maar dat laat naar het oordeel van het hof onverlet dat uit het door haar ingebrachte onderzoek van de deskundige drs. [M] , GZ-psycholoog die op 24 december 2008 heeft gerapporteerd, over de moeder het volgende naar voren komt:
Er is sprake van spanningsgevoeligheid, neiging tot passiviteit, gevoelens van vervreemdheid tot de ander, een grote draaglast bij een beperkte draagkracht en weinig belangstelling voor andere mensen.
De moeder heeft volgens [M] een aantal zorgelijke persoonseigenschappen waarvan de gevoeligheid tot controleverlies, het zelf als persoon tekort komen, de neiging tot ontwijken en externaliseren (dat is de oorzaak of schuld buiten zichzelf zoeken), de negatieve introspectie en gebrekkige interesse in de ander het sterkst in het licht springen. [M] ziet de moeder als een vrouw die sowieso moeite zal hebben zich goed in het leven staande te houden.
5.16
De moeder heeft aangevoerd dat [M] rapport beperkt geldig is. De moeder heeft het rapport echter zelf overgelegd en aangehaald. Los daarvan ziet het hof geen reden om te twijfelen aan de bevindingen van [M] , mede omdat deze bevindingen ook steun vinden in de overige -hiervoor genoemde- informatie die zich in het dossier bevindt. Die constateringen sluiten ook aan bij de recente bevindingen van de deskundigen van het NIFP, kinder- en jeugdpsychiater [P] en GZ-psycholoog [Q] , die op respectievelijk 22 oktober 2016 en 19 oktober 2016 gerapporteerd hebben.
5.17
Het hof maakt uit de rapportages van de NIFP-deskundigen voorts het volgende op. Bij de moeder zijn aanwijzingen voor de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis NAO met antisociale en paranoïde trekken en kenmerken van een autismespectrumstoornis. Deze stoornissen beïnvloeden de affectieve en pedagogische vaardigheden van de moeder negatief. De moeder is niet sensitief voor signalen van anderen. De moeder is meer op zichzelf gericht dan dat zij zich kan verplaatsen in de gevoels- en leefwereld van de kinderen. Het kost haar moeite emoties bij haarzelf te herkennen en te uiten en om emoties bij anderen te herkennen en op waarde te schatten. Zij mist empathie. Zij is rigide/weinig flexibel.
Er is sprake van een gebrekkige reflectie, zelfinzicht en een beperkt probleembesef. Zij is onvoldoende in staat om te kijken naar haar eigen aandeel in de zorgen over de kinderen. Dat bemoeilijkt dat de moeder daaraan kan werken.
5.18
Tevens is voor het hof de belaste voorgeschiedenis van de moeder uitermate zorgelijk: haar vader verliet het gezin toen zij 8 jaar was en zij heeft hem nooit meer gezien. Van haar 17e of 18e levensjaar tot ongeveer haar 26e heeft zij voor haar zieke moeder gezorgd. Rond haar 25e levensjaar kreeg zij psychische problemen in de vorm van een angststoornis en rond haar 26e was er sprake van overspannenheid en depressieve klachten. In de relatie met de vader is de moeder slachtoffer geweest van huiselijk geweld. In 2015 is PTSS bij de moeder vastgesteld. Uit de brief van [R] van 11 november 2016 blijkt dat de moeder psychotherapie heeft om nare ervaringen uit het verleden te verwerken. Een gerichte traumabehandeling zoals EMDR wordt pas gestart als de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en de lopende rechtszaak is afgesloten. Uit de brief van [R] van 16 februari 2017 maakt het hof op dat EMDR nog niet heeft plaatsgevonden.
5.19
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de moeder in ernstige mate tekort schiet in haar opvoedkundig handelen, hetgeen een ernstig ontwikkelingsbedreigend effect heeft op [de minderjarige2] . Het hof komt ook tot dit oordeel als de NIFP-rapportages buiten beschouwing zouden worden gelaten. Het lukt de moeder niet om [de minderjarige2] de nodige zorg en affectie te bieden. Het gegeven dat het verblijf en de behandeling van de moeder en de kinderen in 2011 bij [E] in [S] positief zijn verlopen en het gegeven dat de kinderrechter in 2011 heeft besloten om de ondertoezichtstelling te beëindigen, maken het oordeel van het hof niet anders. Immers er zijn sindsdien weer ernstige zorgen ontstaan over de mogelijkheden van de moeder om structureel tegemoet te komen aan de opvoedbehoeften van [de minderjarige2] en over de mogelijkheden van de moeder om [de minderjarige2] veiligheid en een gezonde ontwikkeling te bieden. De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] is dan ook noodzakelijk in het belang van haar verzorging en opvoeding.
5.2
Het voorgaande geldt ook voor [de minderjarige1] . De zorgen over het opvoedkundig handelen van de moeder betreft ook [de minderjarige1] . [de minderjarige1] lijdt volgens de moeder aan ernstige hoofdpijnklachten waar hij bijna dagelijks last van heeft en die hem in zijn dagelijks functioneren belemmeren. De school [L] heeft echter aangegeven dat zij niet aan het gedrag van [de minderjarige1] hebben gemerkt dat hij elke dag hoofdpijn heeft. [de minderjarige1] heeft in het pleeggezin geen hoofdpijnklachten meer. [de minderjarige1] maakt in het pleeggezin ook verder een goede ontwikkeling door. Hij doet het goed op school. Hij ontwikkelt zich inmiddels positief op verstandelijk en fysiek gebied. In zijn sociaal-emotionele ontwikkeling valt evenwel op dat er geen sprake is van vriendschappen met leeftijdgenoten. Hij heeft moeite met sociale aansluiting op school. Hij is jong in zijn gedrag en kan sociaal onhandig overkomen.
Omdat de situatie thuis bij de moeder ook voor [de minderjarige1] onvoldoende veilig is, is een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk in het belang van zijn verzorging en opvoeding.
5.21
Het voorgaande betekent dat het hof voorbij gaat aan het verzoek van de moeder ter zitting van het hof om de beslissing over de machtigingen tot uithuisplaatsing aan te houden in afwachting van de beslissingen op de klachten die zij over en naar aanleiding van de NIFP-rapportages heeft ingediend. Het hof acht namelijk ook zonder die rapportages voldoende grond aanwezig voor de machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.22
Tot slot merkt het hof nog het volgende op. Voor het hof is het begrijpelijk en invoelbaar dat [de minderjarige1] heeft geschreven dat hij weer graag bij zijn moeder wil wonen. Echter, als [de minderjarige1] weer bij zijn moeder komt wonen, zijn de bedreigingen voor zijn ontwikkeling dermate groot, dat het hof geen gevolg kan geven aan deze wens van [de minderjarige1] .

6.De slotsom

Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, dient te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 22 december 2016 voor zover het de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] betreft.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, G. Jonkman en
F. Kleefmann, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 1 juni 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.