Beoordeling
1. De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroepschrift niet voldeed aan het bij artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde vereiste dat het de gronden van het beroep bevat en (de gemachtigde van) de betrokkene geen gebruik heeft gemaakt van de geboden mogelijkheid om dit verzuim binnen de daartoe verleende termijn te herstellen.
2. De gemachtigde van de betrokkene voert hiertegen aan dat de termijn die was verleend voor het herstellen van het verzuim feitelijk neer kwam op vier werkdagen en dus onredelijk kort was. De gemachtigde stelt voorts dat de officier van justitie ter zitting van de kantonrechter een kwalijke rol heeft gespeeld door geen verweerschrift in te dienen en door de kantonrechter er ter zitting toe te bewegen het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De gemachtigde vindt dat daarom volledige vergoeding van proceskosten op haar plaats is.
3. Bij de stukken van het dossier bevindt zich een brief van de griffier van de rechtbank d.d. 1 februari 2016, waarin de gemachtigde wordt verzocht om vóór de zitting van de kantonrechter d.d. 9 februari 2016 stukken op te sturen, te weten: de gronden van het beroep, een deugdelijke machtiging en een kopie van het legitimatiebewijs van de betrokkene.
4. Het hof is van oordeel dat de gemachtigde niet behoorlijk in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen, nu de termijn die daartoe was gegeven niet als redelijk is te beschouwen. Dit brengt mee dat de beslissing van de kantonrechter niet in stand kan blijven. Het hof zal die beslissing dan ook vernietigen. Het hof zal vervolgens overgaan tot de beoordeling van het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie.
5. De gemachtigde heeft zich ter zitting van het hof ten eerste op het standpunt gesteld dat de beslissing van de officier van justitie moet worden vernietigd, nu de officier van justitie de hoorplicht heeft geschonden. De gemachtigde voert hiertoe aan dat hij in het administratief beroepschrift kenbaar had gemaakt dat hij wilde worden gehoord en verwijst daarbij naar een (niet gepubliceerd) arrest van het hof in een andere zaak, waarin hij ook als gemachtigde optrad, d.d. 10 mei 2017, WAHV 200.194.234, ECLI:NL:GHARL:2017:3950. 6. Ingevolge artikel 7 van de WAHV juncto artikel 7:16 van de Awb moet de officier van justitie de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Van het horen kan op grond van artikel 7:17, aanhef en onder d, van de Awb worden afgezien, indien de indiener niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord.
7. Het is het hof ambtshalve bekend dat de rechtsmiddelenverwijzing onder de inleidende beschikking in dit verband de volgende passage bevat: "Eventueel kunt u aangeven of u uw beroep telefonisch wilt toelichten (gehoord worden). Vermeld dit dan in uw brief samen met het telefoonnummer waarop u tijdens kantooruren bereikbaar bent".
8. Het hof stelt vast dat het administratief beroepschrift d.d. 11 april 2015 onder meer inhoudt: "Betrokkene wil gebruik maken van de mogelijkheid van artikel 7 lid 2 WAHV."
9. Het hof is van oordeel dat de gemachtigde aldus onvoldoende kenbaar heeft gemaakt dat de betrokkene wilde worden gehoord. Van een professionele rechtsbijstandverlener mag worden verlangd dat hij aan het betrokken bestuursorgaan, in dit geval de officier van justitie, duidelijk en in heldere bewoordingen aangeeft dat hij of de betrokkene wil worden gehoord. De enkele mededeling dat de betrokkene gebruik wil maken van de mogelijkheid van artikel 7, tweede lid, van de WAHV kan niet als een verzoek tot horen worden beschouwd, omdat deze bepaling geen rechten of mogelijkheden voor de betrokkene in het leven roept. Daarbij is van belang dat dit artikellid niet de wettelijke grondslag is voor het doen van een verzoek om te worden gehoord -dat is immers artikel 7:17, aanhef en onder d, van de Awb-, terwijl in artikel 7, tweede lid, van de WAHV alleen wordt aangegeven dat -in afwijking van artikel 7:16 van de Awb-, de officier van justitie niet het bestuursorgaan (zijnde de verbalisant die de sanctie heeft opgelegd) hoeft te horen. Omdat aldus geen verzoek tot horen was gedaan, was de officier van justitie niet verplicht om de betrokkene te horen. De stelling van de gemachtigde dat de officier van justitie niet heeft voldaan aan de hoorplicht, gaat dus niet op.
10. Het beroep van de gemachtigde is verder gericht tegen de beslissing van de officier van justitie op het beroep tegen de inleidende beschikking, waarbij aan de betrokkene als kentekenhouder een administratieve sanctie is opgelegd ter zake van "Niet stoppen voor rood licht: driekleurig verkeerlicht", welke gedraging zou zijn verricht op 12 februari 2015 om 21:56 uur op de Ringbaan Zuid te Tilburg met het voertuig met kenteken [kenteken] .
11. De gemachtigde heeft in hoger beroep hiertegen aangevoerd dat de verbalisant de betrokkene ten onrechte niet heeft staande gehouden en dat (daardoor) in strijd met artikel 6, derde lid, onder a, van het van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is gehandeld. Uit dat artikel blijkt dat de betrokkene 'promptly' op de hoogte dient te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Dit betekent volgens de gemachtigde dat het derde lid, onder a, van artikel 6 EVRM vereist dat de betrokkene direct op de hoogte wordt gebracht van de tegen hem ingebrachte beschuldiging en dat, nu geen staandehouding heeft plaatsgevonden, de verbalisant de sanctie ten onrechte aan de kentekenhouder heeft opgelegd.
12. Uit de autonome uitleg van de term 'criminal charge' door het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM) volgt dat de waarborgen van artikel 6 van het EVRM ook van toepassing zijn op administratieve sancties zoals de onderhavige. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM hoeven in het geval van minder ingrijpende administratieve sancties wegens lichte verkeersovertredingen niet zonder meer alle waarborgen ten volle te gelden (zie onder meer EHRM 23 november 2006, nr. 73053/01, Jussila v. Finland).
Het hof heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat jegens de betrokkene de in deze procedure geldende waarborgen zijn geschonden doordat de betrokkene niet eerder dan op 4 maart 2015 van de gedraging van 12 februari 2015 op de hoogte is gesteld.
13. De verbalisant heeft bij proces-verbaal d.d. 31 juli 2015 verklaard dat hij niet tot staandehouding kon overgaan, omdat het door hem in gebruik zijnde voertuig niet was voorzien van uiterlijke politiekenmerken daar het zijn privévoertuig betrof en de bestuurder rechtsaf reed in strijd met rood licht. Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze verklaring genoegzaam dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding heeft voorgedaan. Derhalve is de sanctie terecht aan de betrokkene als kentekenhouder van het voertuig opgelegd.
14. Gelet op het voorgaande zal het hof het beroep gericht tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaren.
15. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van het hof komen de gevraagde kosten, voor zover zij zijn gemaakt in hoger beroep, voor vergoeding in aanmerking. Het hof beschouwt deze zaak als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht met de zaak WAHV 200.189.537 waarin het hof bij arrets van heden eveneens beslist.
16. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een hoger beroepschrift en het bijwonen van de zitting van hof. Aan het indienen van een beroepschrift en aan het bijwonen van een zitting dient één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 496,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. De factor in verband met samenhangende zaken bedraagt 1. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 496,- (=2 x € 496,- x 0,5 x 1).