ECLI:NL:GHARL:2017:447

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2017
Publicatiedatum
23 januari 2017
Zaaknummer
200.190.203/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en terugbetalingsverplichting in het kader van inkomensverlies

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie en de terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man. De man, verzoeker in hoger beroep, had verzocht om een verlaging van zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, geboren in 2005, en om een terugbetaling van eerder betaalde alimentatie. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had in eerste aanleg verweer gevoerd tegen deze verzoeken.

De procedure in eerste aanleg vond plaats bij de rechtbank Overijssel, waar de rechtbank op 5 februari 2016 een beschikking had gegeven. De man had zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie ingediend op 14 juli 2015, met als argument dat zijn financiële situatie was veranderd door inkomensverlies. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de minderjarige in 2015 € 631,33 per maand bedroeg, en dat de man in de periode van 11 september 2015 tot 11 maart 2016 een bijdrage van € 46,- per maand diende te betalen.

Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd dat haar inkomensverlies niet herstelbaar was. De vrouw had haar ontslag bij de politie aangevochten, maar het hof concludeerde dat zij niet had aangetoond dat zij actief op zoek was naar een nieuwe baan. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de wijziging van de bijdrage van de man betreft en heeft bepaald dat de man met ingang van 11 september 2015 een bijdrage van € 46,- per maand dient te betalen. Tevens is de vrouw veroordeeld om een bedrag van € 916,19 aan de man terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente, en dient zij met ingang van 11 maart 2016 bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met een bedrag van € 163,93 per maand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.190.203/01
zaaknummer rechtbank : C/08/174228 / FA RK 15-1687
beschikking van 19 januari 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.M. Hendriksen te Hengelo (Overijssel),
tegen
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat voorheen: mr. L.M. Baltazar de Seixas te Spijkenisse,
thans geen advocaat gesteld.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 5 februari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 22 april 2016;
- een journaalbericht van mr. Hendriksen van 14 juni 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 november 2016 plaatsgevonden. De man is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De advocaat van de man heeft ter zitting op verzoek van het hof productie 1F bij het beroepschrift (faxbericht van de vrouw d.d. 11 november 2015) alsnog volledig in het geding gebracht.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het huwelijk van partijen is [in] 2005 geboren de minderjarige [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ).
3.2
Het huwelijk van partijen is op 15 maart 2006 omgezet in een geregistreerd partnerschap. Het geregistreerd partnerschap is op 23 maart 2006 ontbonden door inschrijving van de daartoe strekkende verklaring in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij convenant beëindiging geregistreerd partnerschap d.d. 15 februari 2006 zijn partijen, voor zover hier van belang, overeengekomen dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met een bedrag van € 300,- per maand, oftewel geïndexeerd naar 2015 € 350,73 per maand.
3.4
De man is [in] 2010 gehuwd met mevrouw [C] (verder te noemen: [C] ). Uit dit huwelijk zijn [in] 2013 geboren [D] en [E] .
3.5
De man heeft op 14 juli 2015 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank en heeft na herhaalde wijzigingen verzocht zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift te bepalen op € 25,- per maand (€ 73,- minus de kosten paardrijles van € 48,- per maand), waarbij de man daarnaast de kosten van paardrijles van [de minderjarige] van € 48,- per maand betaalt en blijft betalen, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren. De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd.
3.6
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de door de man en de vrouw bij convenant van
15 februari 2006 overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] gewijzigd en bepaald dat de man met ingang van 14 juli 2015 tot 11 september 2015 een bedrag van € 46,- per maand en met ingang van 11 september 2015 een bedrag van
€ 221,- per maand aan de vrouw voldoet als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
3.7
[de minderjarige] is sinds 6 augustus 2014 onder toezicht gesteld. Bij beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 20 juli 2016 is de ondertoezichtstelling laatstelijk verlengd tot 6 augustus 2017. [de minderjarige] verblijft met ingang van 11 maart 2016 op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing bij de man.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] in de periode van 11 september 2015 tot 11 maart 2016, de terugbetalingsverplichting van de vrouw jegens de man en de bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] in de periode vanaf 11 maart 2016.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
a) te bepalen dat de man met ingang van 14 juli 2015 dient bij te dragen in de kosten van
verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met een bedrag van € 46,- per maand, dan wel een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren, rekening houdend met de grieven van de man;
b) de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 11 maart 2016 op nihil te stellen;
c) te bepalen dat de vrouw met ingang van 11 maart 2016 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met een bedrag van € 201,18 per maand, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht aan de hand van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw per 11 maart 2016;
d) de vrouw te bevelen de wijziging per 11 maart 2016 van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] door te geven aan de Sociale Verzekeringsbank en de vrouw te bevelen haar medewerking te verlenen aan de wijziging van de registratie van de vrouw als hoofdaanvrager voor de kinderbijslag ten behoeve van [de minderjarige] , zodat de man als hoofdaanvrager voor de kinderbijslag ten behoeve van [de minderjarige] geregistreerd wordt per 11 maart 2016;
e) de vrouw te verplichten het door de man aan de vrouw onverschuldigd betaalde bedrag ad € 916,19 ter zake de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] over de periode van 14 juli 2015 tot 11 maart 2016 aan de man terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 916,19 met ingang van de datum waarop het hoger beroepschrift is ingediend, zijnde 21 april 2016;
f) de proceskosten te compenseren.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Namens de man is ter zitting het verzoek sub d) ingetrokken. Dit verzoek behoeft derhalve geen bespreking meer.
* De behoefte van [de minderjarige]
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige] in 2015 € 631,33 per maand bedroeg. Geïndexeerd naar 2016 bedraagt haar behoefte € 639,54 per maand.
* De draagkracht van de man
5.3
Evenmin is in geschil dat de draagkracht van de man ten behoeve van [de minderjarige]
€ 321,- per maand bedraagt.
* De draagkracht van de vrouw
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de vrouw ten behoeve van [de minderjarige] op basis van het inkomen dat zij bij de politie genoot € 438,- per maand bedroeg. De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat haar inkomen als gevolg van haar ontslag per
11 september 2015 aanzienlijk is gedaald en dat daarom met ingang van 11 september 2015 van dit lagere inkomen moet worden uitgegaan. De man stelt zich in zijn eerste, tweede en derde grief op het standpunt dat sprake is van herstelbaar, verwijtbaar inkomensverlies, en dat de inkomensdaling daarom buiten beschouwing dient te blijven bij het vaststellen van de draagkracht van de vrouw.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de politiechef van de Eenheid Oost-Nederland bij besluit van 23 juni 2015 het voornemen kenbaar heeft gemaakt de vrouw wegens ernstig plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Op 13 augustus 2015 is het besluit tot onvoorwaardelijk ontslag van de vrouw per 11 september 2015 genomen. Het hof begrijpt dat de vrouw, na afwijzing van haar bezwaar tegen dit besluit, in beroep is gegaan bij de rechtbank en tevens in kort geding een voorlopige voorziening heeft verzocht. De vrouw heeft de rechtbank in eerste aanleg bericht dat de voorzieningenrechter de door de vrouw verzochte voorlopige voorziening heeft afgewezen. De vrouw heeft echter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nagelaten om het vonnis van de voorzieningenrechter in het geding te brengen en heeft in hoger beroep ook geen nadere stukken met betrekking tot de bodemprocedure in het geding gebracht. Uit het door de man in hoger beroep overgelegde bericht van nieuwssite www. [F] .nl (geplaatst [in] 2016), komt naar voren dat de vrouw, zoals de man stelt, strafrechtelijk is veroordeeld voor bedreiging en belediging van de gezinsvoogd. De vrouw heeft dit in hoger beroep ook niet betwist. Het hof acht het op grond van het voorgaande niet aannemelijk dat het ontslag van de vrouw in de bodemprocedure is/zal worden teruggedraaid en het hof zal er derhalve vanuit gaan dat de vrouw haar baan bij de politie niet terug heeft gekregen.
5.6
Het hof dient vervolgens te beoordelen of het inkomensverlies dat de vrouw per 11 september 2015 heeft geleden voor herstel vatbaar is. De vrouw heeft echter niet aan het hof inzichtelijk gemaakt waaruit haar inkomen thans bestaat. In eerste aanleg heeft de vrouw wel een brief van het UWV overgelegd, waaruit blijkt dat pas op haar aanvraag voor een WW-uitkering zal worden beslist als in de bodemzaak is beslist, maar de vrouw heeft in hoger beroep niet nader aan het hof bericht of aan haar een WW-uitkering is toegekend en zij heeft evenmin naar voren gebracht waaruit haar inkomen op dit moment dan wel bestaat. De vrouw heeft bovendien gesteld noch onderbouwd dat zij inspanningen (heeft) verricht om een andere baan te krijgen met een inkomen dat vergelijkbaar is met het inkomen dat zij bij de politie genoot. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg blijkt dat de vrouw in elk geval tot de datum van die zitting (24 november 2015) nog niet had gesolliciteerd, omdat zij de beslissing op het door haar ingestelde beroep wenste af te wachten. Ook in hoger beroep heeft de vrouw, ondanks de verzoeken daartoe van de man, geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij solliciteert of zich op andere wijze inspant om een inkomen te generen, vergelijkbaar met het inkomen dat zij bij de politie genoot. Het hof gaat er gelet op het vorenstaande bij gebrek aan stukken van de zijde van de vrouw vanuit dat het inkomensverlies van de vrouw voor herstel vatbaar is. Het hof komt daarom niet toe aan een oordeel over de vraag of aan de zijde van de vrouw sprake is van verwijtbaar inkomensverlies.
5.7
Nu de grieven ten aanzien van de draagkracht van de vrouw slagen, dienen op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep de niet behandelde of verworpen stellingen en weren uit de eerste aanleg nader te worden beoordeeld, juist ook voor zover deze niet door enige grief reeds in hoger beroep zijn betrokken.
5.8
De vrouw heeft in eerst aanleg gesteld dat de behoefte van [de minderjarige] met een bedrag van € 150,- dient te worden verhoogd in verband met de kosten van vervoer van [de minderjarige] naar school en vriendinnen. Het hof verenigt zich na eigen onderzoek met het oordeel van de rechtbank dat deze kosten niet zo uitzonderlijk hoog zijn dat deze niet begrepen kunnen zijn in de tabelbedragen voor de kosten van kinderen en maakt dit oordeel tot de zijne.
5.9
De vrouw heeft in eerste aanleg voorts gesteld dat rekening diende te worden gehouden met een zorgkorting van 25%. Het hof verenigt zich ook op dit punt na eigen onderzoek met het oordeel van de rechtbank dat gelet op de zorgregeling zoals die gold uitgegaan dient te worden van een zorgkorting van 35% en maakt dit oordeel tot de zijne.
5.1
Het vorenstaande betekent dat het hof in de periode vanaf 11 september 2015 uit zal gaan van de berekening van de rechtbank betreffende de periode tot 11 september 2015, nu in eerstgenoemde periode geen sprake is van wijzigingen ten opzichte van de periode daarna en tegen de betreffende berekening niet is gegriefd. Dit betekent dat de man ook na 11 september 2015 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met een bedrag van € 46,- per maand.
5.11
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de daarbij met ingang van 11 september 2015 gewijzigde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] betreft en bepalen dat de man met ingang van 11 september 2015 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met een bedrag van € 46,- per maand. Het hof zal de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 11 maart 2016 op nihil stellen, nu zij vanaf die datum bij de man woont.
* Terugbetalingsverplichting
5.12
De man heeft het door hem teveel betaalde bedrag betreffende de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] over de periode van 14 juli 2015 tot 11 maart 2016 becijferd op € 916,19, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van indiening van het verzoek in hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Bij die beoordeling is onder meer van belang:
- de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting,
- hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen,
- in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt,
- of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte,
- het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen.
5.13
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende stukken heeft overgelegd om te kunnen beoordelen of in redelijkheid van haar kan worden verlangd dat zij het door de man tot 11 maart 2016 te veel betaalde aan hem terugbetaalt. Het hof gaat er daarom vanuit dat in redelijkheid van haar kan worden verlangd dat zij het door de man over die periode te veel betaalde aan hem terugbetaalt.
5.14
Nu het verzoek van de man sub e) door de vrouw bovendien niet is weersproken, zal het hof de vrouw veroordelen om een bedrag van € 916,19, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 april 2016, aan de man te voldoen ter zake de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] over de periode tot 11 maart 2016.
De bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]
5.15
Nu [de minderjarige] met ingang van 11 maart 2016 bij de man woont, dient te worden beoordeeld of en zo ja met welk bedrag de vrouw vanaf die datum dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
5.16
De man heeft de draagkracht van de vrouw in dit verband en bij gebreke aan gegevens blijkens alinea 35 van zijn beroepschrift aan de hand van een netto besteedbaar inkomen van € 1.682,- per maand berekend op € 201,18 per maand. De vrouw heeft deze berekening niet betwist.
5.17
Ter zitting is gebleken dat de vrouw slechts een minimale zorgregeling met [de minderjarige] heeft, zodat het hof uit zal gaan van een zorgkorting van 15%, oftewel € 95,93 per maand (15% van € 639,54).
5.18
In aanmerking nemend dat de draagkracht van de man, zoals hiervoor overwogen
€ 321,- per maand bedraagt, staat daarmee vast dat de totale draagkracht van de man en de vrouw ten behoeve van [de minderjarige] onvoldoende is om volledig in haar behoefte te voorzien. Er is sprake van een tekort van € 117,36 per maand (€ 639,54 minus € 201,18 minus
€ 321,-). De helft van het tekort (€ 58,68) wordt aan de vrouw toegerekend en dient derhalve in mindering te strekken op haar zorgkorting. Dit houdt in dat de vrouw een zorgkorting kan verzilveren van € 37,25 per maand (€ 95,93 minus € 58,68). De vrouw dient derhalve met ingang van 11 maart 2016 bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met een bedrag van € 163,93 per maand (€ 201,18 minus € 37,25).
5.19
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.
6. De beslissing
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 5 februari 2016 voor zover daarbij met ingang van 11 september 2015 de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2005, is gewijzigd, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de door de man en de vrouw bij convenant beëindiging geregistreerd partnerschap van 15 februari 2006 overeengekomen bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en bepaalt deze met ingang van 11 september 2015 op € 46,- per maand en met ingang van 11 maart 2016 op nihil;
veroordeelt de vrouw om binnen twee weken na heden een bedrag van € 916,19, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 april 2016, aan de man te voldoen ter zake de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] over de periode tot 11 maart 2016;
bepaalt dat de vrouw met ingang van 11 maart 2016 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met een bedrag van € 163,93 per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling aan de man te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure in die zin dat de man en de vrouw de eigen kosten dragen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, A.W. Beversluis en
M.P. den Hollander en is op 19 januari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.