ECLI:NL:GHARL:2017:4405

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
200.166.563/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid en geschil tussen buren over gebruik van een weg met verkeersdrempel en parkeerplaatsen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen buren over de uitoefening van een erfdienstbaarheid. De erfdienstbaarheid betreft een recht van weg van en naar een doorgaande verbindingsweg, die niet alleen de toegang tot de woning van de eigenaar van het heersende erf ontsluit, maar ook tot diens bedrijf, een jachthaven. De weg wordt intensief gebruikt door zowel lichte als zware voertuigen, waaronder vrachtauto's en boten. De buren strijden over drie hoofdpunten: de parkeerplaatsen die de eigenaar van het heersende erf heeft aangelegd, de plaatsing van enkele obstakels langs de weg, en de mogelijkheid om een verkeersdrempel of slagboom aan te brengen. Het hof heeft de vorderingen van de appellanten gedeeltelijk toegewezen, waarbij het de parkeerplaatsen en de obstakels heeft beoordeeld in het licht van de erfdienstbaarheid. Het hof oordeelt dat de parkeerplaatsen op bepaalde plekken de doorgang belemmeren en dat de obstakels zodanig geplaatst moeten worden dat de wegbreedte van vier tot zes meter gewaarborgd blijft. Tevens is het hof van oordeel dat het aanbrengen van een slagboom is toegestaan, mits deze automatisch opent en de doorgang voor voetgangers en fietsers gewaarborgd blijft. De proceskosten worden gecompenseerd, aangezien beide partijen in het gelijk zijn gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, sector handel
zaaknummer gerechtshof 200.166.563/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/147883 / HA ZA 14-122 )
arrest van 23 mei 2017
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk:
[appellanten],
advocaat: mr. M.G.J. Smit, kantoorhoudend te Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1]

hierna in persoon:
[geïntimeerde 1] ,
2. [geïntimeerde 2]
hierna in persoon:
,
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk:
[geïntimeerden] ,
advocaat: mr. T.J.J. Bodewes, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het tussen partijen gewezen vonnis van 14 januari 2015 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Groningen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 5 maart 2015;
- het tussenarrest van 2 juni 2015 waarbij een comparitie na aanbrengen is bevolen;
- het tussenarrest van 4 augustus 2015 waarbij een comparitie ter plaatse is bevolen;
- het proces-verbaal van de plaatsopneming door de raadsheer-commissaris;
- de memorie van grieven (met producties);
- een akte niet dienen voor het nemen van memorie van antwoord;
- het op 10 maart 2017 gehouden pleidooi, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd;
- na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2.2
De vordering van [appellanten] in hoger beroep in de appeldagvaarding luidt:
“…alsdan op nader aan te voeren gronden te horen eis doen en concluderen, dat het Hof moge behagen het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland locatie Groningen, afdeling privaatrecht, onder zaaknummer/ rolnummer C/18/147883 / HA ZA 14-122 gewezen op 14 januari 2015 tussen appellant als eiser en geïntimeerden als gedaagden te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vordering in eerste aanleg van (thans) geïntimeerden te veroordelen tot (terug)betaling van al hetgeen geïntimeerden uit hoofde van (de executie van) voormeld vonnis van appellante heeft ontvangen c.q. zal hebben ontvangen, alsmede geïntimeerden te veroordelen in de kosten van beide instanties.”
2.3
De vordering van [appellanten] in de hoger beroep in de memorie van grieven luidt:
"het uw Gerechtshof moge behagen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:A. het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, d.d. 14 januari 2015 met zaaknummer C/18/147883 / HA ZA14-122) te vernietigen;B. een verklaring voor recht af te geven dat de parkeervakken niet op onevenredige wijze het gebruik van de erfdienstbaarheid belemmeren en dat deze parkeervakken teruggeplaatst en gebruikt mogen worden;C. een verklaring voor recht af te geven dat de bloembak niet op onevenredige wijze het gebruik van de erfdienstbaarheid belemmert en dat deze bloembak teruggeplaatst mag worden;D. een verklaring voor recht af te geven dat de zwerfkei en de paal niet op onevenredige wijze het gebruik van de erfdienstbaarheid belemmeren en dat deze zwerfkei en paal teruggeplaatst mogen worden;E. de bij vonnis d.d. 14 januari 2015 met zaaknummer C/18/147883 / HA ZA 14-122 opgelegde dwangsommen op te heffen en te oordelen dat de reeds verbeurde dwangsommen niet betaald behoeven te worden;F. een verklaring voor recht af te geven voor het realiseren van snelheidsbeperkende maatregelen in de zin van een drempel dan wel een slagboom en daarbij tevens voor recht te verklaren dat het aanleggen van een snelheidsbeperkende drempel niet op onevenredige wijze het gebruik van de erfdienstbaarheid belemmert als wordt voldaan aan de richtlijnen van de Stichting Centrum voor regelgeving en onderzoek in de grond-, water- en wegenbouw (de CROW-richtlijn);G. een verklaring voor recht af te geven dat er geen gebruik mag worden gemaakt van de weg met voertuigen, waaronder de botenlift, die niet zijn toegestaan op de openbare weg en tevens niet voldoen aan de keuringen van het RDW. Zulks op straffe van een dwangsom van EUR 500,- voor iedere overtreding, met een maximum van EUR 50.000,--;H. geïntimeerde te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg;I. geïntimeerde te veroordelen in de kosten van dit geding."

3.De omvang van het hoger beroep

3.1
Het hoger beroep is gericht tegen het tussen partijen gewezen eindvonnis van 14 januari 2015. Nadat in hoger beroep een comparitie ter plaatse was gehouden en van grieven was gediend, is op verzoek van [geïntimeerden] door de rechtbank op 24 augustus 2016 een herstelvonnis als bedoeld in artikel 31 Rv gewezen. [appellanten] hebben hun hoger beroep niet mede tegen dit herstelvonnis gericht. Ter zitting heeft het hof partijen gevraagd naar hun standpunt inzake de procesrechtelijke consequenties van het vorenstaande. Geen van beide partijen heeft daaraan duidelijke procesrechtelijke consequenties verbonden.
3.2
Het hof overweegt het volgende. De rectificatie op de voet van artikel 31 Rv betreft uitsluitend het soort bord (bord E1 als bedoeld in het RVV 1990, in plaats van bord A1 als bedoeld in het RVV 1990) dat [appellanten] dienen aan te brengen en aangebracht te houden. Indien het vonnis van 14 januari 2015 (op dit punt) wordt bekrachtigd, behoudt het op zich onbestreden herstelvonnis zijn betekenis en werking. Indien het vonnis van 14 januari 2015 (op dit punt) wordt vernietigd, wordt weliswaar niet het herstelvonnis vernietigd, maar verliest het zijn betekenis, omdat daarin (in dat geval) een vernietigd vonnis wordt gerectificeerd. Het vorenstaande betekent dat het hof slechts zal beoordelen of het vonnis van 14 januari 2015 dient te worden vernietigd.

4.De feiten

4.1
De rechtbank heeft in haar vonnis van 14 januari 2015 onder 2 (2.2 tot en met 2.8) een aantal feiten vastgesteld. Tegen die vaststelling is geen grief gericht, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Samen met een aantal andere feiten die zijn gesteld en niet weersproken gaat het, voor zover ter beoordeling van het hoger beroep relevant, om het volgende.
4.2
[geïntimeerde 1] is eigenaar van een perceel grond met woning en loods gelegen aan [adres 1] , kadastraal bekend gemeente [kadastrale aanduiding] . [appellanten] zijn sinds 2000 eigenaar van een perceel grond met woning en bedrijfspand aan [adres 2] , kadastraal bekend [kadastrale aanduiding 2] . De percelen van partijen grenzen aan elkaar. [geïntimeerde 2] is de dochter van [geïntimeerde 1] en is eigenaar van de woning aan [adres 3] , waar zij een jachthaven met aanbehoren exploiteert. Ten behoeve van haar onderneming maakt zij ook gebruik van een loods, gelegen op het perceel van haar vader. In de procedure is onweersproken gesteld dat zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] eigenaren zijn van een perceel grond dat ten opzichte van het perceel dat eigendom is van [appellanten] heeft te gelden als heersend erf in de zin van de zesde titel van Boek 5 BW.
4.3
Bij akte, verleden op 28 april 1981, is ten gunste van het perceel van [geïntimeerde 1] (het heersende erf) een erfdienstbaarheid gevestigd om te komen en te gaan naar de openbare weg ( [straat] ) over het perceel van [appellanten] (het dienende erf). De erfdienstbaarheid wordt uitgeoefend over een in de akte en bijbehorende tekening aangegeven verharde weg (hierna: de weg).
4.4
De weg verloopt, komend vanaf [straat] Zuidzijde, met een flauwe bocht naar links (bocht 1) langs een op het perceel van [appellanten] , links van die weg gelegen bedrijfshal. Na het passeren van die bedrijfshal splitst de weg zich (een viersprong). Vlak voor die viersprong wordt de weg aan de linkerzijde begrensd door de genoemde bedrijfshal en aan de rechterzijde door een houten loods. Over de viersprong rechtdoor gaat de weg over in [straat] Noordzijde. Op de viersprong naar rechts geeft de weg met een scherpe bocht (bocht 2) toegang tot een verderop gelegen, door [geïntimeerde 2] geëxploiteerde, jachthaven met een bijbehorende opslagloods(en). Op de viersprong met een haakse bocht naar links (bocht 3a) loopt de weg eerst langs de links van de weg gelegen bedrijfshal en het aan het eind van die bedrijfshal grenzende woonhuis van [appellanten] Daarna vervolgt de weg met een flauwe bocht naar links (bocht 3b) en geeft zij toegang tot het verderop gelegen woonhuis van de ouders van [geïntimeerde 2] , met een naast dat woonhuis gelegen opslagloods ten behoeve van de genoemde jachthaven. Ter hoogte van bocht 3b hebben [appellanten] , gezien vanuit hun woonhuis, aan de overzijde van de weg een tuin aangelegd.
4.5
Ter hoogte van bocht 1 hebben [appellanten] aan de linkerzijde van de weg parkeerplaatsen voor auto’s gemaakt. Kort voor de viersprong hebben [appellanten] , zowel links als rechts van de weg, eveneens parkeerplaatsen voor auto’s gemaakt. De laatstgenoemde aan de linkerzijde gelegen parkeerplaatsen grenzen aan de muur van de bedrijfshal. De ter rechterzijde gelegen parkeerplaatsen grenzen aan de genoemde houten loods. Direct na bocht 3a hebben [appellanten] een betonnen bloembak, een grote steen en een paal geplaatst op een verharde strook, gelegen naast de weg. [appellanten] hebben in augustus 2013 ter hoogte van hun woonhuis in het wegdek direct voor bocht 3b een snelheidsbeperkende drempel (hierna: de verkeersdrempel) aangebracht.
4.6
[geïntimeerden] hebben in 2013 in kort geding verwijdering van de bloembak, de grote steen, de paal en de verkeersdrempel gevorderd. Bij vonnis 22 november 2013 heeft de voorzieningenrecht bepaald dat [appellanten] de verkeersdrempel moeten verwijderen en de vorderingen voor het overige afgewezen. [appellanten] hebben de verkeersdrempel verwijderd.
4.7
Ter zitting is gebleken dat de grote steen, de bloembakken en de paal momenteel na bocht 3a zijn geplaatst, rechts van de weg.

5.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

5.1
In eerste aanleg streden partijen (evenals in hoger beroep) in wezen over vier geschilpunten: (a) de parkeerplaatsen links bij bocht 1; (b) de parkeerplaatsen links en rechts direct voor de viersprong (bocht 2 en bocht 3a); (c) de grote steen, de bloembak en de paal, direct na bocht 3a en (d) de verkeersdrempel vóór bocht 3b.
5.2
De vordering van [appellanten] in eerste aanleg (in conventie) luidt, verkort weergegeven:
I. een verklaring voor recht dat het aanleggen van een drempel die zich bevindt op het pad waarop het recht van erfdienstbaarheid rust de toegang niet op onevenredige wijze belemmert, mits voldaan wordt aan de richtlijnen van de Stichting Centrum voor regelgeving en onderzoek in de grond-, water-, en wegenbouw (de CROW-richtlijn);
II. een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] niet gerechtigd zijn zich met de botenlift op de weg waarop de erfdienstbaarheid rust te begeven en derhalve [geïntimeerden] te gebieden zich te onthouden van het gebruik van deze weg met de botenlift, zulks op straffe van een dwangsom.
5.3
De rechtbank overweegt onder 3.4 van het bestreden vonnis dat [geïntimeerden] in reconventie een vordering hebben ingesteld. De formulering daarvan is voor het hof slechts te kennen uit het bestreden vonnis. Een processtuk waarin de reconventionele vordering is ingesteld, is niet overgelegd. De rechtbank overweegt dat [geïntimeerden] , verkort weergegeven, een met dwangsommen versterkte veroordeling van [appellanten] tot verwijdering van de bloembak, de grote steen en de paal en de door hen aangebrachte parkeervakken vorderen. [geïntimeerden] vorderen ook een met dwangsommen versterkte veroordeling van [appellanten] om een verkeersbord te plaatsen waarmee iedere verkeersdeelnemer erop wordt gewezen dat niet meer ter plaatse van de parkeervakken mag worden geparkeerd en tot slot een met dwangsommen versterkte veroordeling van [appellanten] om niet langer de uitoefening van de erfdienstbaarheid te belemmeren of te bemoeilijken.
5.4
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] in conventie afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
5.5
In reconventie heeft de rechtbank [appellanten] veroordeeld tot:
- het verwijderen en verwijderd houden van de parkeervakken bij "bocht 1"en "bocht 2" en het aldaar aanbrengen en aangebracht houden van verkeersbord Al (als bedoeld in RVV 1990);
- het verwijderen en verwijderd houden van de bloembak, de grote steen en de paal die zich bevinden op en rondom de weg waarop de erfdienstbaarheid is gevestigd, zodanig dat daarmee de oorspronkelijke wegbreedte van vier tot zes meter wordt hersteld.
Deze veroordelingen zijn versterkt met een dwangsom en [appellanten] zijn veroordeeld in de proceskosten.

6.De beoordeling van de vordering en de grieven

6.1
Uitsluitend [appellanten] hebben hoger beroep ingesteld met zeven grieven. Grief I betreft de parkeervakken. De grieven II en III betreffen de bloembak, de kei en de paal. In grief IV verzetten [appellanten] zich tegen de toewijzing van een dwangsom aangaande de op hen gelegde hoofdverplichting met betrekking tot de parkeervakken. Grief V ziet op de door [appellanten] gewenste verkeersdrempel en grief VI op het gebruik van de botenlift door [geïntimeerden] Grief VII is een veeggrief zonder zelfstandige betekenis. Het hof zal de grieven I tot en met VI thematisch behandelen.
Grief I (de parkeervakken)
6.2
Er zijn op drie plekken parkeervakken waarover partijen van mening verschillen:
- links van de weg ter hoogte van bocht 1 tegen de bedrijfshal (parkeerplaatsen A);
- links van de weg tegen de bedrijfshal vlak vóór de viersprong (parkeerplaatsen B);
- rechts van de weg tegen de houten loods, vlak vóór de viersprong (parkeerplaatsen C).
6.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat geparkeerde auto’s in de parkeervakken bij “bocht 1” en “bocht 2” een goede doorgang erg bemoeilijken, zo niet onmogelijk maken. Probleem is dat de rechtbank niet duidelijk maakt wat zij precies bedoelt met “bocht 1” en “bocht 2”, terwijl dit ook niet zonder meer volgt uit de processtukken.
6.4
Het hof zal om die reden in zijn oordeel alle drie de onder 6.2 genoemde parkeerplaatsen betrekken. Volgens [appellanten] volgt uit de overgelegde foto’s dat als de parkeerplaatsen in gebruik zijn, er normaal verkeer over de weg mogelijk is zonder hinder door aldaar geparkeerde auto's. De rechtbank is, aldus [appellanten] , niet zelf ter plaatse geweest en heeft de overgelegde foto’s onjuist geïnterpreteerd. Dit betoog komt erop neer dat [appellanten] het, uitgaande van de vaststaande feiten, niet eens zijn met de door de rechtbank gemaakte inschatting van hinder als gevolg van geparkeerde auto's.
6.5
Het hof volgt [appellanten] niet in dit weinig onderbouwde betoog. Anders dan de rechtbank, is één van de raadsheren door wie dit arrest is gewezen bij gelegenheid van een comparitie ter plaatse geweest als raadsheer-commissaris. Niet alleen uit diens waarneming ter plaatse, maar ook uit de overgelegde foto’s en de situatietekeningen, volgt dat de breedte van de weg die ter hoogte van alle drie de parkeerplaatsen met bochten verloopt op relevante wijze wordt ingeperkt door auto’s, die gebruik maken van de hier bedoelde parkeerplaatsen.
6.6
De passerende voertuigen moeten ter hoogte van de parkeerplaatsen als gevolg van de bochten manoeuvreren waarbij reeds vele jaren de weg niet alleen wordt gebruikt voor lichte motorvoertuigen, maar ook voor (zwaar) vrachtverkeer (met opleggers) en de aan- en afvoer van boten. Bij dat gebruik dient, gezien de openbare toegankelijkheid van de weg, niet alleen rekening te worden gehouden met ervaren en behendige weggebruikers, althans weggebruikers die ter plaatse bekend zijn, maar ook met weggebruikers die minder geoefend en bedreven, althans niet ter plaatse bekend zijn. De enkele omstandigheid dat zuiver meetkundig de aangewezen parkeerplaatsen niet in de weg staan aan een doorgang voor het verkeer doet daaraan niet af.
6.7
Het hof is van oordeel dat de meeste van de door [appellanten] gewenste parkeerplaatsen in de weg staan aan het hiervoor geschetste gebruik van de weg en dat daarmee een te vergaande inbreuk op het aan [geïntimeerden] toekomende recht van erfdienstbaarheid wordt gemaakt. De conclusie is dat door het verloop van de weg en het soort gebruik dat daarvan wordt gemaakt op de omstreden plaatsen niet (parkeerplaatsen A en C), dan wel slechts zeer beperkt (parkeerplaatsen B) hindervrij kan worden geparkeerd. Daarnaast geldt dat op zeer korte afstand van de omstreden parkeerplaatsen alternatieven zijn of waren te realiseren. [appellanten] hebben er echter voor gekozen dat niet te doen, maar gesteld noch gebleken is dat zij dat niet alsnog zonder ingrijpende maatregelen kunnen doen.
6.8
Het vorenstaande betekent dat [appellanten] de onder 6.2 aangeduide ‘parkeerplaatsen B mag handhaven voor maximaal twee achter elkaar geplaatste auto's. De parkeerplaatsen A en C dienen [appellanten] echter te verwijderen en verwijderd te houden. Grief I slaagt ten dele, nu het hof het vonnis op grond daarvan ten dele zal vernietigen en het parkeerverbod opnieuw zal formuleren.
De grieven II en III (de bloembak, de kei en de paal)
6.9
De toelichting op de grieven II en III is, voor zover relevant, gelijkluidend; deze grieven lenen zich daarom voor een gezamenlijke beoordeling.
6.1
De bloembak, de kei en de paal (hierna: de obstakels) zijn zaken die volgens [geïntimeerden] zodanig op of naast de weg waren geplaatst dat daardoor sprake was van een inperking van de vrije doorgang over de weg.
6.11
De rechtbank heeft (kort weergegeven) [appellanten] veroordeeld tot het zodanig plaatsen van de obstakels dat sprake is van een wegbreedte van ten minste zes meter.
6.12
In hun grieven betogen [appellanten] dat sprake is van een misslag door de rechtbank, omdat de situatie ter plaatse zodanig is dat de wegbreedte ter hoogte van de obstakels ruim zes meter bedraagt. Om die reden dient, aldus [appellanten] , het vonnis van 14 januari 2015 te worden vernietigd en dient een verklaring voor recht te worden verleend dat de obstakels niet op onevenredige wijze de erfdienstbaarheid belemmerden en teruggeplaatst mogen worden.
6.13
Het hof overweegt het volgende. Voorop staat dat de rechtbank niet heeft geoordeeld op welke plaats [appellanten] de obstakels dienen te plaatsen. Een dergelijk oordeel ligt ook niet voor de hand, nu slechts is gevorderd dat met de obstakels geen inbreuk op het recht van weg mag worden gemaakt. Het achterwege blijven van een inbreuk op het recht van weg heeft de rechtbank geconcretiseerd door te overwegen dat de weg een vrije doorgang met een breedte van ten minste vier tot zes meter moet bieden. Geconcludeerd kan worden dat, zolang [appellanten] aan die norm voldoen, zij in hun verhouding jegens [geïntimeerden] vrij zijn om op hun eigen grond de obstakels daar te plaatsen waar zij dat wensen.
6.14
[appellanten] betogen dat aan de door de rechtbank geformuleerde norm is voldaan. Ter hoogte van de genoemde obstakels heeft de weg een breedte van ten minste zes meter. [geïntimeerden] hebben die stelling, ook nadat hen daar ter zitting uitdrukkelijk naar is gevraagd, niet weersproken. Van een misslag door de rechtbank is geen sprake. [appellanten] betogen slechts dat zij aan de door de rechtbank geformuleerde norm voldoen, hetgeen [geïntimeerden] niet weerspreken. [appellanten] missen daarmee belang bij de grieven II en III, nu deze zijn gericht tegen een door de rechtbank genoemde norm waaraan [appellanten] kennelijk zelf wensen te voldoen. De grieven falen.
Grief IV (dwangsommen)
6.15
[appellanten] verzetten zich tegen het opleggen van een dwangsomverplichting aangaande de op hen rustende hoofdverplichtingen betreffende de parkeervakken en de obstakels. Daarnaast zijn er volgens hen geen dwangsommen verbeurd door schending van de hoofdverplichting betreffende de parkeervakken, daaronder begrepen de verplichting tot het aanbrengen en aangebracht houden van verkeersbord A1 als bedoeld in het RVV 1990 (hierna: bord A1).
6.16
Het hof gaat eerst in op de vraag of [appellanten] de hen opgelegde hoofdverplichting betreffende de parkeerplaatsen en bord A1 hebben geschonden. Zoals hiervoor is overwogen, was het dictum op dit punt onduidelijk voor wat betreft de plaats (bocht 1 en 2) en was het onjuist voor wat betreft de soort van het aan te brengen bord. In zoverre heeft het hof al overwogen dat grief I ten dele slaagt. Het hof zal de hoofdverplichting opnieuw vaststellen en daarbij niet alleen de plaats waar wel en niet geparkeerd mag worden duidelijker omschrijven, maar ook het juiste verkeersbord (overeenkomstig het herstelvonnis van 24 augustus 2016: bord E1) vermelden.
6.17
Door het ten dele slagen van grief I dient het hof, zo nodig ambtshalve, tevens de omvang en modaliteit van de daaraan verbonden dwangsom opnieuw te beoordelen. Het hof ziet in het vorenstaande aanleiding om de dwangsomverplichting te vernietigen en deze opnieuw vast te stellen op een bedrag van € 500,- per dag of deel daarvan gedurende welke [appellanten] niet voldoen aan één van de verplichtingen betreffende de parkeerplaatsen, het aanbrengen en aangebracht houden van verkeersbord E1 en het verlenen van een vrije doorgang van ten minste vier tot zes meter wegbreedte. Overeenkomstig artikel 611d lid 4 Rv kunnen de dwangsommen pas verbeurd worden een maand na betekening van dit arrest.
6.18
Met het vorenstaande staat vast dat een op grond van het vonnis van 14 januari 2015 bestaande dwangsomverplichting betreffende de parkeerplaatsen en het aanbrengen van bord A1 zal worden vernietigd en dat op grond daarvan geen dwangsommen kunnen zijn verbeurd. Dat oordeel is niet gegeven door het hof in het kader van een executiegeschil of op grond van artikel 611d Rv, maar in het kader van een herbeoordeling in hoger beroep van de hoofdverplichting. In zoverre slaagt grief IV.
De grieven V en VI (gebruik van de botenlift op de weg)
6.19
Deze grieven lenen zich, gezien de toelichting daarop van [appellanten] , voor een gezamenlijke behandeling, waarbij eerst het gebruik van de botenlift aan de orde zal komen en vervolgens de mogelijkheid van verkeersremmende maatregelen. In eerste aanleg hebben [appellanten] een verklaring voor recht gevorderd, inhoudend dat [geïntimeerden] met de botenlift geen gebruik mogen maken van de weg. De rechtbank heeft die vordering afgewezen. Grief VI strekt ertoe dat deze verklaring voor recht wel moet worden verleend, omdat geen gebruik mag worden gemaakt van de weg met voertuigen, waaronder de botenlift, die niet zijn toegestaan op de openbare weg, niet zijn goedgekeurd door de RDW en gevaarzettend zijn. Voor zover de toelichting op grief VI betrekking heeft op de weigering door de rechtbank van een verklaring van recht dat een verkeersdrempel is toegestaan, komt zij hierna (onder 6.21 e.v.) aan de orde.
6.2
Het hof overweegt het volgende. De rechtbank heeft uitgebreid gemotiveerd (zie de overwegingen 4.3 tot en met 4.11 van het bestreden vonnis) dat en waarom het aan [geïntimeerden] is toegestaan de weg te gebruiken met de botenlift. In de memorie van grieven worden tegen dat oordeel en de gronden waarop het berust, los van hetgeen naar voren is gebracht aangaande de wenselijkheid van een drempel, geen deugdelijke argumenten aangevoerd. Het hof maakt het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit is gebaseerd tot het zijne en voegt daaraan nog het volgende toe. Ter zitting is gebleken dat het in de memorie van grieven gestelde laadvermogen van de botenlift van 25 ton onjuist is. In werkelijkheid is het laadvermogen slechts een klein deel daarvan, zodat de botenlift veel lichter is dan [appellanten] ingang willen doen vinden. Een deugdelijke onderbouwing van schade aan het wegdek ontbreekt en de omstandigheid dat andere voertuigen dan de botenlift de drempel wel kunnen passeren, levert evenmin een steekhoudend argument op voor de gevaarzettenheid of schadelijkheid van de botenlift. Daarbij is van belang dat met de botenlift door [geïntimeerden] al vele jaren (zo is onweersproken gesteld) van de weg gebruik wordt gemaakt. In zoverre falen de grieven.
De grieven V en VI (verkeersdrempel en slagboom)
6.21
De rechtbank heeft onder 4.3 van het bestreden vonnis overwogen dat als komt vast te staan dat [geïntimeerden] met de botenlift gebruik mogen maken van de weg, het aanleggen van een verkeersdrempel niet is toegestaan, omdat die drempel een normaal gebruik van de weg met de botenlift onmogelijk maakt. Tegen die overweging is geen grief gericht, zodat het hof van de juistheid daarvan heeft uit te gaan. Daarom geldt dat zelfs als de drempel zou voldoen aan de CROW-richtlijn, de aanleg daarvan door [appellanten] achterwege dient te blijven. Uit r.o. 6.20 volgt immers dat het [geïntimeerden] is toegestaan om met de botenlift gebruik te maken van de weg en dat zij dit feitelijk ook al vele jaren doen. De verklaring voor recht dat een verkeersdrempel is toegestaan dient derhalve te worden afgewezen. In zoverre faalt de grief.
6.22
In tegenstelling tot de vordering in eerste aanleg hebben [appellanten] in hoger beroep onder F. van het petitum in de memorie van grieven ook een verklaring voor recht gevraagd een snelheidsbeperking op de weg te mogen realiseren door het aanbrengen van een slagboom.
6.23
Hoewel in de memorie van grieven een nadere toelichting betreffende een slagboom ontbreekt, ontbreekt een memorie van antwoord in het geheel. Bij pleidooi hebben partijen echter uitgebreid van gedachten gewisseld over de (on)wenselijkheid van een slagboom en hebben [appellanten] uiteengezet dat zij het oog hebben op een slagboom die automatisch opent door een detectiesysteem in de weg, alsmede door het gebruik van pasje, terwijl aan weerszijden van de slagboom een vrije doorgang voor voetgangers en fietsers blijft bestaan.
6.24
[appellanten] voeren aan dat zij belang hebben bij een slagboom in verband met hun aan de weg gelegen woonhuis van waaruit hun (klein)kinderen de weg oversteken naar de aan de overzijde van de weg gelegen tuin en vice versa. Een weg zonder enig snelheidsbeperkend middel is volgens [appellanten] gevaarlijk, mede vanwege de bocht die de weg ter plaatse maakt (bocht 3b).
6.25
[geïntimeerden] stellen daar tegenover dat de slagboom onnodig inbreuk maakt op hun vrije doorgang over de weg die leidt van en naar het huis van [geïntimeerde 1] en de daarbij gelegen opslagloods. Een slagboom zou een ongewenst obstakel zijn waardoor de vrije bereikbaarheid van huis en loods, alsmede de jachthaven afneemt. Ten slotte zouden [geïntimeerde 1] en zijn echtgenote zich door de slagboom 'opgesloten' voelen, hetgeen hun woonplezier zou doen afnemen.
6.26
Het hof overweegt het volgende. Of een slagboom een (on)aanvaarbare inbreuk vormt op het recht van erfdienstbaarheid, hangt af van het antwoord op de vraag of uitoefening van dat recht daardoor op onredelijke wijze wordt bemoeilijkt. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de belangen van enerzijds [appellanten] , wier woning en tuin aan de weg zijn gelegen en anderzijds die van [geïntimeerden] die recht hebben op een vrije doorgang over de weg om bij de loods en het woonhuis van [geïntimeerde 1] de jachthaven van [geïntimeerde 2] te komen.
6.27
Het belang van [appellanten] is daarin gelegen dat (ook door derden) op de weg niet (te) snel gereden kan worden bij nadering van hun woning en de daartegenover gelegen tuin. Aan het belang van [geïntimeerde 1] en zijn echtgenote dat zij zich ‘opgesloten’ zouden voelen, komt in dit verband slechts ondergeschikte betekenis toe. Zij zien vanuit hun woning de slagboom niet, terwijl een slagboom die automatisch opent en sluit een geringe belemmering vormt, zodat het ‘gevoel’ van opgeslotenheid dat van de slagboom zou uitgaan zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet geobjectiveerd wordt.
6.28
In wezen komt het belang op grond waarvan [geïntimeerden] zich verzetten tegen een slagboom erop neer, dat zij geheel ongehinderd willen kunnen doorrijden zonder snelheid te hoeven minderen voor een slagboom. De vrije doorgang voor de botenlift wordt door een slagboom niet gehinderd, nu ook [geïntimeerden] stellen dat daarmee langzaam wordt gereden. Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat de inbreuk op het recht van erfdienstbaarheid als gevolg van het plaatsen van een slagboom als gering dient te worden beschouwd en mede in het licht van de door [appellanten] nagestreefde veiligheid voor personen geen onaanvaardbare inbreuk op het recht van erfdienstbaarheid van [geïntimeerden] Dat de kinderen van [appellanten] slechts af en toe bij [appellanten] op bezoek zouden zijn, zoals [geïntimeerden] aanvoeren en [appellanten] weerspreken, doet daaraan onvoldoende af.
6.29
Het hof is van oordeel dat het [appellanten] vrijstaat een slagboom aan te brengen, waarbij zij zich de belangen van [geïntimeerden] dienen aan te trekken door ervoor te zorgen dat de slagboom bij nadering van weerskanten automatisch opent, terwijl aan [geïntimeerden] een pasje ter beschikking dient te worden gesteld om de slagboom ook met behulp daarvan te kunnen openen om ter plaatse te kunnen passeren, en aan weerszijden van de slagboom vrije doorgang voor voetgangers en fietsers blijft bestaan. De slagboom zal daarbij in geopende positie een onbelemmerde doorgang over een wegbreedte van vier tot zes meter moeten bieden. In zoverre slagen de grieven V en VI.

7.De slotsom

7.1
De slotsom is dat de grieven I en IV slagen, de grieven II en III falen en de grieven V en VI ten dele slagen.
7.2
Het hof zal het bestreden vonnis in zijn geheel vernietigen en in het dictum van dit arrest de rechtsverhouding tussen partijen inzake hun geschillen opnieuw vaststellen. Bij partiele vernietiging zou immers voor de rechtsverhouding tussen partijen kennisneming van zowel het bestreden vonnis, als het herstelvonnis als het thans te wijzen arrest zijn vereist. De nieuwe rechtstoestand tussen partijen zal het hof als volgt (kort weergegeven) vaststellen:
7.3
[appellanten] mogen de ‘parkeerplaatsen B’, met maximaal twee auto’s handhaven (zie r.o. 6.2), wat betekent dat de parkeerplaatsen A en C niet zijn toegestaan, terwijl [appellanten] bij parkeerplaats C een verkeersbord E1, als bedoeld in het RVV 1990 moeten aanbrengen;
7.4
[appellanten] dienen de obstakels (zie r.o. 6.10) zodanig verwijderd te houden dat de wegbreedte vier tot zes meter is;
7.5
[appellanten] verbeuren van een dwangsom bij overtreding van de verplichtingen onder 7.3 en 7.4, hetgeen betekent dat de dwangsomveroordeling in het bestreden vonnis wordt vernietigd, zodat op grond daarvan geen dwangsommen zijn verbeurd;
7.6
het zal [appellanten] worden toegestaan een slagboom aan te brengen op de wijze als hiervoor is bepaald (zie r.o. 6.22 e.v.);
7.7
omdat partijen over en weer in het gelijk worden gesteld, zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren in die zin dat ieder der partijen haar eigen kosten draagt. Daarbij weegt het hof mee dat hem ter zitting is gebleken dat de onverzettelijkheid van beide partijen vergaand heeft bijgedragen aan het tussen hen bestaande conflict en het voortduren daarvan.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
8.1
vernietigt het vonnis dat de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, (zaaknummer/rolnummer C/18/147883 / HA ZA 14-122) tussen partijen op 14 januari 2015 heeft gewezen en bepaalt, opnieuw rechtdoende, het volgende:
8.1.1
verklaart voor recht dat het aan [appellanten] is toegestaan om de onder rechtsoverweging 6.2 aangeduide ‘parkeerplaatsen B’ te handhaven voor maximaal twee achter elkaar geplaatste auto’s en voorts dat [appellanten] gehouden zijn tot het bij parkeerplaats C (als bedoeld in rechtsoverweging 6.2) aanbrengen en aangebracht houden van een verkeersbord E1 als bedoeld in het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990.’
8.1.2
veroordeelt [appellanten] tot het verwijderen en verwijderd houden van de bloembak, de grote steen en de paal die zich bevinden op en rondom de weg waarop de erfdienstbaarheid is gevestigd, zodanig dat daarmee de oorspronkelijke wegbreedte van vier tot zes meter wordt gehandhaafd;
8.1.3
veroordeelt [appellanten] om indien zij niet binnen een maand na betekening van dit arrest aan de hiervoor genoemde verplichtingen voldoen, tot betaling aan [geïntimeerden] van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of een gedeelte daarvan dat [appellanten] niet aan de genoemde verplichtingen voldoen, met een maximum van € 10.000,-;
8.1.4
verklaart voor recht dat het [appellanten] is toegestaan om op de weg een slagboom aan te brengen als omschreven in rechtsoverweging 6.29 van dit arrest;
8.1.5
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat ieder der partijen haar eigen kosten dient te dragen;
8.1.6
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8.1.7
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. G. van Rijssen, mr. B.J.H. Hofstee en mr. D.J. Keur en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 23 mei 2017.