ECLI:NL:GHARL:2017:4395

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
200.203.623/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging in civiele zaak tussen ondernemers en Gemeente Zwolle

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een proceskostenveroordeling. De appellanten, die een bloemenkraam exploiteerden, hebben in het verleden meerdere aanvragen voor een standplaatsvergunning ingediend bij de Gemeente Zwolle. Deze aanvragen zijn afgewezen, en na een rechtsgang is de Gemeente aansprakelijk gesteld voor schade die de appellanten zouden hebben geleden door onrechtmatig handelen. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen noopte tot hoger beroep.

In het incident vorderden de appellanten schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de proceskostenveroordeling. Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij de appellanten hun belangen hebben uiteengezet. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van de Gemeente bij de executie van de proceskostenveroordeling zwaarder weegt dan het belang van de appellanten bij schorsing. De appellanten hebben niet voldoende onderbouwd dat de betaling van de proceskosten voor hen financieel bezwarend zou zijn.

Uiteindelijk heeft het hof de vordering in het incident afgewezen en de kosten gereserveerd voor de einduitspraak in de hoofdzaak. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor memorie van antwoord, met een uitspraak op 23 mei 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.203.623/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/175623/HA ZA 15-445)
arrestin het incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ex artikel 351
van
23 mei 2017
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellant],
2. [appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellante],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. K.A. Faber, kantoorhoudend te Heerenveen,
tegen
Gemeente Zwolle ,
gevestigd te Zwolle ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
de gemeente,
advocaat: mr. W.E.M. Klostermann, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 14 september 2016 dat de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 11 november 2016,
- de memorie van grieven, tevens vermeerdering van eis, tevens incident schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad ex artikel 351 Rv,
- de memorie van antwoord in het incident.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
Van [appellanten] vorderen in het incident de uitvoerbaarheid bij voorraad ten aanzien van de proceskosten zoals neergelegd in het vonnis waarvan beroep te schorsen.

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
Het gaat in deze zaak - voor zover relevant voor de beoordeling in het incident - in het kort over het volgende.
3.2
Van [appellanten] hebben een bloemenkraam geëxploiteerd in [woonplaats] , (onder meer) op het plein " [plein] ". Van [appellanten] hebben in 1998 een aanvraag ingediend voor een standplaats in de wijk " [wijk] ". In 2009 hebben Van [appellanten] opnieuw een aanvraag ingediend. De gemeente heeft het verzoek om een standplaatsvergunning afgewezen en het tegen dat besluit gerichte bezwaar van Van [appellanten] gegrond verklaard, waarop het besluit is herroepen. De gemeente heeft daarop een nieuw besluit genomen, waartegen Van [appellanten] beroep hebben ingesteld. Een later verzoek van Van [appellanten] tot het verlenen van een standplaatsvergunning aan [straat] is door de gemeente eveneens afgewezen. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard bij uitspraak van 26 september 2013. De Raad van State heeft deze uitspraak op 9 juli 2014 bevestigd.
3.3
Bij brief van 20 augustus 2014 hebben Van [appellanten] de gemeente aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden en te lijden schade als gevolg van onrechtmatig handelen door de gemeente. De gemeente heeft de aansprakelijkheid niet erkend.
3.4
Van [appellanten] hebben daarop de gemeente gedagvaard en gevorderd dat de gemeente wordt veroordeeld tot een betaling van een bedrag aan schadevergoeding van € 241.251,11, vermeerderd met rente en kosten.
3.5
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de vorderingen van Van [appellanten] afgewezen en Van [appellanten] (uitvoerbaar bij voorraad) veroordeeld in de proceskosten en de nakosten.
3.6
De vraag waar het in het incident primair om gaat, is of op de voet van art. 351 Rv voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van de in het vonnis waarvan beroep uitgesproken proceskostenveroordeling. Het hof stelt bij deze beoordeling de volgende maatstaven voorop, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:688):
( i) De eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis.
(ii) Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien in vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien een dergelijke beslissing ontbreekt, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
3.7
De rechtbank heeft geen gemotiveerde beslissing gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het hof zal de incidentele vordering daarom beoordelen aan de hand van de hiervoor in 3.6 onder (i) tot en met (iii) gegeven maatstaven.
3.8
Van [appellanten] leggen aan hun incidentele vordering ten grondslag dat de gemeente geen belang heeft bij een betaling van de proceskosten met spoed. Voor Van [appellanten] is de betaling van de proceskosten daarentegen zeer bezwarend, nu zij hun bedrijf al jarenlang niet hebben kunnen uitoefenen. Daarnaast zijn Van [appellanten] van mening dat zij in eerste aanleg afdoende hebben bewezen dat toewijzing van de vergunning bij juiste tijdige besluitvorming door de gemeente had moeten volgen en dat de rechtbank dientengevolge de vordering van Van [appellanten] had moeten toewijzen, zodat sprake is van een onjuiste beoordeling in eerste aanleg.
3.9
Naar het oordeel van het hof levert het door Van [appellanten] aangevoerde geen grond op voor schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank op de voet van artikel 351 Rv. Het hof overweegt daartoe als volgt. Van [appellanten] betogen dat hun belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging zwaarder dient te wegen dan het belang van de gemeente bij executie van het bestreden vonnis. Anders dan Van [appellanten] stellen, is het belang van de gemeente bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling tot betaling van een geldsom (de proceskosten) evident: haar belang is erin gelegen dat zij niet op het haar krachtens de veroordeling toekomende hoeft te wachten tot die veroordeling onherroepelijk is geworden (vgl. HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602). Van [appellanten] hebben daar slechts tegenover gesteld dat betaling van de proceskosten bij executie van het bestreden vonnis voor hen financieel bezwarend is. Zij hebben echter nagelaten deze stelling te onderbouwen. Voor zover Van [appellanten] voorts stellen dat zij in eerste aanleg afdoende hebben bewezen dat toewijzing van de vergunning bij juiste besluitvorming door de gemeente had moeten volgen en dat de rechtbank in het bestreden vonnis dientengevolge een onjuist oordeel heeft gegeven, overweegt het hof dat deze stelling een inhoudelijke beoordeling van de zaak vergt, waarvoor het hoger beroep zich wel maar het incident zich niet leent.
3.1
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat Van [appellanten] geen zwaarwegender belang hebben bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist dan de gemeente bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de proceskostenveroordeling. De vordering in het incident ex artikel 351 Rv zal dan ook worden afgewezen.
3.11
De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.

4.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in het incident
wijst de vordering af;
bepaalt dat omtrent de kosten zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de (hoofd)zaak naar de rol van
dinsdag 4 juli 2017voor memorie van antwoord.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. D.H. de Witte en mr. I.F. Clement en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
23 mei 2017.