ECLI:NL:GHARL:2017:4370

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
200.177.378/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over woonwagenstandplaats en verplichting tot zelfbewoning

In deze zaak gaat het om een huurgeschil betreffende een woonwagenstandplaats. De appellant, die de standplaats huurt van de Gemeente Kampen, heeft in hoger beroep de vorderingen van de gemeente betwist. De gemeente had in eerste aanleg gevorderd dat de huurovereenkomst zou worden ontbonden omdat de appellant niet aan zijn verplichtingen had voldaan, waaronder de verplichting om de standplaats zelf te bewonen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in de periode van oktober 2008 tot oktober 2010 in Spanje woonde en van april 2011 tot september 2014 in een andere woonwagenstandplaats verbleef. Dit leidde tot de conclusie dat de appellant niet voldeed aan de verplichting om de standplaats aan de [a-straat] 7 te [A] zelf te bewonen.

Het hof heeft ook geoordeeld dat de gemeente ten onrechte de beginselplicht tot handhaving van de huurovereenkomst heeft toegepast op een privaatrechtelijk contract. De ex-echtgenoot van de appellant, mw. [B], is geen partij in deze procedure, waardoor het hof niet kon beslissen op haar claim tot levering van de standplaats. De uitspraak over het einde van het huurrecht van de appellant houdt niet in dat de woonwagen van mw. [B] kan worden verwijderd of gesloopt. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de appellant is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.177.378/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 3951409 CV 15-1723)
arrest van 23 mei 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.W. Both, kantoorhoudend te Dronten, die ook heeft gepleit,
tegen
Gemeente Kampen,
gevestigd te Kampen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres, tevens verweerster in reconventie,
hierna:
de gemeente,
advocaat: mr. J.J.M. Pinners, kantoorhoudend te Zwolle, die ook heeft gepleit.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
18 augustus 2015 dat de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle,
heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 15 september 2015;
- de memorie van grieven d.d. 26 april 2016 (met producties);
- de memorie van antwoord d.d. 7 juni 2016 (met producties);
- het proces-verbaal van de op 31 maart 2017 gehouden pleitzitting, ter gelegenheid waarvan beide partijen bij akte nadere producties hebben overgelegd en hebben gepleit aan de hand van pleitaantekeningen.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op het pleitdossier.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep dat het hof de vorderingen van de gemeente alsnog afwijst en in de oorspronkelijke reconventie de gemeente verplicht om tegen ontvangst van een bedrag van € 24.960,- mee te werken aan notariële levering aan [appellant] van een perceel grond, kadastraal bekend gemeente [A] , sectie [Y] , nummer [0000] (ged.), groot ongeveer 312 m2 (waaronder de grond waarop de huidige wagen staat), met veroordeling van de gemeente in de proceskosten uit de eerste aanleg en in hoger beroep, in conventie en in reconventie.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.11 van het (bestreden) vonnis van 18 augustus 2015, voor zover niet aangevochten door de grieven. Waar de grieven daartoe aanleiding gaven, heeft het hof de weergave van de feiten aangepast. Daarnaast heeft het hof enige vaststaande feiten, die op grond van de nadere stukkenwisseling in appel als vaststaand zijn aan te merken aan de vaststaande feiten toegevoegd.
Het hof merkt nog op dat [appellant] in
grief 1betoogt dat de kantonrechter een aantal feiten had dienen vast te stellen conform de stellingen van [appellant] . Aangezien de gemeente die stellingen gemotiveerd heeft betwist is evenwel geen sprake van onbetwiste feiten, zodat de grief reeds daarom geen doel treft. Daar komt nog bij dat er geen rechtsregel is die de rechter verplicht om alle door een partij gestelde feiten als zodanig in zijn oordeel te vermelden.
Het hof komt tot de volgende opstelling van relevante feiten.
3.2
De gemeente is eigenaar van de woonwagenstandplaats te [A] aan de [a-straat] 7 (hierna: de standplaats). Aan de [a-straat] bevinden zich nog drie standplaatsen die thans niet meer als zodanig in gebruik zijn.
3.3
De gemeente heeft de standplaats aan mw. [B] (hierna: [B] ) verhuurd vanaf 1996 tot medio 2008.
3.4
Op de standplaats is in 2002 een twee etages tellende "woonwagen" geplaatst, die weliswaar formeel wielen heeft doch feitelijk niet verplaatsbaar is. In 2003 is de onderhandse verkoopwaarde van de wagen geschat op € 230.000,-.
3.5
De gemeente heeft de standplaats ingaande 3 juli 2008 verhuurd aan [appellant] tegen een aanvangshuur van € 134,59 per maand. In de tussen partijen opgemaakte huurovereenkomst zijn bepalingen opgenomen aangaande een verbod tot onderhuur en medegebruik (artikel 9), een verbod tot gebruik van de standplaats tot enigerlei bedrijf (artikel 11) en een verbod om de op de standplaats geplaatste woonwagen langer dan zes weken onbewoond te laten (artikel 16).
3.6
[B] en [appellant] (eertijds [C] geheten) zijn in de periode van 24 juli 1991 tot en met 9 september 1994 met elkaar gehuwd geweest. [appellant] is een woonwagenbewoner in de definitie die het college voor de rechten van de mens daaraan geeft (zie het oordeel van dat college van 10 maart 2016, zaaknummer 2015-0327). [B] voldoet niet aan de daarvoor gestelde criteria.
3.7
De gemeente heeft de vier standplaatsen aan de [a-straat] 3, 5, 7, en 9 in 2007 aan de toenmalige huurders te koop aangeboden. De gemeente heeft per brief van 20 november 2007 daartoe aan [B] zo’n aanbod - onder voorwaarden - gedaan tegen koopsom van € 24.960,-. Die voorwaarden hielden in dat [B] bij overdracht haar betalingsachterstand moest hebben betaald, dat alle huurders hun standplaats dienden te kopen en dat [B] uiterlijk 10 december 2007 diende te reageren. [B] heeft op die brief instemmend gereageerd. Tot een ondertekening van een koopovereenkomst is het niet gekomen.
3.8
Bij brief van 6 oktober 2011 heeft de Gemeente aan [appellant] medegedeeld:
"Al geruime tijd bent u met de gemeente in overleg over het aankopen van de woonwagenstandplaats die u momenteel bewoont. Een en ander moet resulteren in het ondertekenen van een koopovereenkomst.
Zoals wij u op 11 februari 2010 schreven heeft er een bodemonderzoek plaatsgevonden. Eerst een verkennend bodemonderzoek en naar aanleiding daarvan een nader bodemonderzoek. Gebleken is dat er sprake is van een bodemverontreiniging met brandstofcomponenten. Hierdoor wordt het onmogelijk om in de huidige situatie tot verkoop van de standplaatsen over te gaan.
Gelet op de onmogelijkheid nu te verkopen, zijn we genoodzaakt de gemeenteraad hierover te informeren. Immers het raadsbesluit van 15 november 2007 tot verkoop kan niet meer worden uitgevoerd. Voorts ziet het er naar uit dat de bodem gesaneerd moet worden. In dat kader zal tevens onderzoek worden gedaan naar de aansprakelijkheid voor de bodemverontreiniging."
3.9
[appellant] heeft zich met ingang van 28 oktober 2008 in de gemeentelijke basisadministratie van de Gemeente laten uitschrijven van het adres [a-straat] 7 te [A] , onder opgaaf van ‘vertrek naar Spanje’. [appellant] heeft zich per 7 oktober 2010 opnieuw laten inschrijven op dit adres.
3.1
[appellant] heeft samen met zijn dochter [D] , geboren [in] 1991, in de periode van 1 april 2011 tot 5 september 2014 een woonwagenstandplaats van Woningstichting De Goede Woning gehuurd te [E] aan de [b-straat] 3. Na opzegging van de huurovereenkomst door [appellant] is die huurovereenkomst voortgezet door zijn dochter.
3.11
Op 21 november 2012 heeft de heer [F] (hierna: [F] ) in het handelsregister laten inschrijven dat hij vanaf die datum in de vorm van een eenmanszaak op het adres [a-straat] 7 te [A] een koeriersdienst ‘ [G] ’ en ICT-onderneming ‘ [H] ’ drijft. Op de voor deze ondernemingen actieve websites is het adres [a-straat] 7 vermeld als vestigingsadres.
3.12
Vanaf november 2011 is de huur voor de standplaats niet meer betaald vanaf een bankrekening op naam van [appellant] ; deze is sindsdien voldaan door [F] .
3.13
[appellant] heeft vanaf 2007 op de navolgende adressen ingeschreven gestaan in de Basisregistratie Personen (voorheen GBA en hierna: BRP):
20 juli 2006 - 11 december 2006 [a-straat] 7 [I]
11 december 2006 - 9 juli 2008 [c-straat] 60 [E]
9 juli 2008 - 28 oktober 2008 [a-straat] 7 [I]
28 oktober 2008 - 7 oktober 2010 Spanje
7 oktober 2010 – heden [a-straat] 7 [I]
De BRP-gegevens van [B] over dezelfde periode zijn:
12 juli 2006 - 6 februari 2007 [d-straat] 58 [E]
6 februari 2007 - 5 maart 2007 [c-straat] 60 [E]
5 maart 2007 - 17 juli 2007 [a-straat] 7 [I]
17 juli 2007 - 20 februari 2008 [e-straat] 12 [E]
20 februari 2008 - 15 oktober 2008 [f-straat] 403 [E]
15 oktober 2008 - 2 september 2011 [a-straat] 9 [I]
2 september 2011 - 3 juli 2014 [g-straat] 17 [I]
3 juli 2014 - heden [a-straat] 7 [I]
3.14
De gemeente heeft de sociale recherche IJssel-Vechtstreek op 22 januari 2015 opdracht gegeven onderzoek te doen naar het vermoeden dat [appellant] niet feitelijk woonachtig is aan de [a-straat] 7 te [A] doch feitelijk verblijft op zijn bedrijventerrein aan de [g-straat] 17 te [I] . Op 25 februari 2015 hebben de sociaal rechercheurs [J] en [K] hun rapport opgesteld. In dat rapport is vermeld dat zij onderzoek hebben verricht in de vorm van raadpleging van de basisadministratie, het handelsregister, het kentekenbestand van de Rijksdienst van het Wegverkeer en in de vorm van internetonderzoek en heimelijke waarnemingen. Op basis daarvan hebben de sociaal rechercheurs onder meer de conclusie getrokken dat [appellant] al jaren geen hoofdverblijf heeft aan de [a-straat] 7 en dat daar zijn dochter [L] en [F] verblijven, zij het dat zij daar in de periode van de waarnemingen niet hun hoofdverblijf hebben gehad.
3.15
[B] heeft op 22 april 2016 om het medehuurderschap naast [appellant] verzocht. Dit verzoek is door de kantonrechter te Zwolle bij vonnis van 28 juni 2016 afgewezen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De gemeente heeft in eerste aanleg (in conventie) kort samengevat gevorderd dat de huurovereenkomst d.d. 3 juli 2008 tussen de Gemeente en [appellant] met betrekking tot de standplaats wordt ontbonden en voorts [appellant] wordt veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis de standplaats aan de [a-straat] 7 te [A] met alle zich daarop bevindende zaken en (mogelijk) daarop aanwezige personen te ontruimen en te verlaten en ontruimd te houden zulks onder veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
4.2
[appellant] heeft in eerste aanleg (in reconventie) kort samengevat gevorderd dat de kantonrechter de gemeente zal gelasten de standplaats aan hem over te dragen en voor het passeren van de akte daartoe bij de notaris zorg te dragen, een en ander op de voorwaarden zoals overeengekomen in 2007 en op kosten van de gemeente.
4.3
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis de reconventionele vordering van [appellant] afgewezen en daartoe overwogen dat de gemeente op 20 november 2007 een aanbod heeft gedaan aan [B] dat volgens [appellant] door [B] is aanvaard, maar dat toentertijd niet aan alle door de gemeente gestelde voorwaarden is voldaan. Evenmin is gesteld of gebleken dat, en zo ja op welke wijze, [appellant] in de contractuele positie van [B] is getreden. Het enkele feit dat [appellant] in het verleden met [B] gehuwd is geweest dan wel (nadien) met haar een affectieve relatie is blijven onderhouden, geeft daarvoor geen grondslag. Zo er al een overeenkomst bestaat aangaande de levering van de standplaats waaraan [B] rechten kan ontlenen, is daardoor niet aannemelijk geworden dat [appellant] die rechten heeft overgenomen. Daarnaast blijkt uit de brief van 6 oktober 2011 niet meer dan dat er geruime tijd overleg met [appellant] gaande is geweest over het kopen van de standplaats, welk overleg zou moeten resulteren in het ondertekenen van een koopovereenkomst, en dat vanwege het bestaan van een bodemverontreiniging het onmogelijk is geworden de grond aan [appellant] te verkopen. In die brief is dus niet verwoord, zoals [appellant] meent, dat al sprake is van een koopovereenkomst.
4.4
De conventionele vordering van de gemeente heeft de kantonrechter toegewezen. Volgens de kantonrechter legt de huurovereenkomst van 3 juli 2008 [appellant] de verplichting op om de standplaats te bewonen met een woonwagen. Van oktober 2008 tot oktober 2010 heeft [appellant] in Spanje gewoond en van april 2011 tot september 2014 heeft hij met zijn dochter in een in [E] geplaatste woonwagen gewoond. Daarna heeft hij feitelijk zijn intrek genomen aan de [g-straat] 17 te [I] . Verder heeft [appellant] niet bestreden dat "zijn schoonzoon" [F] vanaf 21 november 2012 zijn ondernemingen heeft gevestigd op het adres van de standplaats, in weerwil van het verbod om de standplaats aan een ander in gebruik te geven en om daar bedrijven te laten vestigen.
Ook als de gemeente de sociale recherche ten onrechte heeft ingeschakeld, is er geen regel die leidt tot bewijsuitsluiting van het rechercherapport.
[appellant] heeft op meerdere punten de huurovereenkomst gedurende langere tijd niet nageleefd. Die tekortkomingen zijn van voldoende gewicht om de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen te rechtvaardigen. [appellant] is voorts veroordeeld de standplaats te ontruimen.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
Het hof heeft de
eerste griefreeds besproken bij de vaststelling van de relevante feiten. Deze grief leidt niet tot vernietiging van het vonnis.
5.2
De
tweede griefheeft betrekking op de reconventionele vordering van [appellant] . Volgens [appellant] speelt de gemeente ten onrechte hem en [B] tegen elkaar uit, behoort [B] de status van medehuurster te hebben en zijn hij en [B] als één te beschouwen. Hij heeft in hoger beroep een volmacht van [B] overgelegd, waarbij [B] hem machtigt om de gezinsbelangen te behartigen (productie 9 bij de memorie van grieven).
5.3
Het hof stelt vast dat [B] in deze procedure geen partij is. [appellant] en [B] zijn formeel gescheiden, [B] is op grond van de wet niet als medehuurder te beschouwen, ook als klopt dat ondanks de echtscheiding er altijd sprake is gebleven van een affectieve relatie. Die affectieve relatie heeft [appellant] en [B] overigens niet belet om gedurig - in ieder geval formeel - op verschillende adressen ingeschreven te hebben gestaan. Een verzoek van [B] om de formele de status van medehuurster te verkrijgen is door de kantonrechter bij vonnis van 22 april 2016 afgewezen.
5.4
[appellant] heeft nakoming gevorderd van een door de gemeente aan [B] gedaan aanbod tot verkoop van de standplaats dat door [B] is aanvaard. Aangenomen al dat sprake is van een geldige koopovereenkomst, dan komt het recht om daarvan nakoming te vorderen alleen aan [B] toe. Dat [B] dit recht aan [appellant] heeft overgedragen, blijkt niet, gelijk de kantonrechter terecht heeft overwogen. De thans door [appellant] overgelegde "last en volmacht" kan het hof niet als een geldige cessie kwalificeren. Reeds daarop strandt de grief zodat het hof de overige door [appellant] in dit kader aangevoerde argumenten onbesproken kan laten.
5.5
De
grieven 3 en 4hebben betrekking op het niet naleven van de bepalingen uit de huurovereenkomst die de gemeente aan de vordering tot ontbinding ten grondslag heeft gelegd. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.6
[appellant] heeft in 2008 de huurovereenkomst met de gemeente gesloten. In die huurovereenkomst staan een aantal verplichtingen voor de huurder. Het hof neemt de uitleg die de kantonrechter aan die verplichtingen heeft gegeven over, nu die niet met kracht van argumenten door [appellant] is bestreden. Ook het hof gaat er vanuit dat de huurovereenkomst [appellant] verplichtte om zelf met een woonwagen op de standplaats te wonen en dat hij niet langer dan zes weken aaneengesloten de woonwagen onbewoond mocht laten, behoudens met toestemming van de gemeente. Dat deze niet ongebruikelijk te noemen bepalingen in strijd zouden zijn met diverse bepalingen uit het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens, gelijk [appellant] stelt, acht het hof niet aangetoond. [appellant] heeft deze stellingen onvoldoende feitelijke ingekleed. Dat geldt ook voor zijn betoog dat het inroepen van de bepalingen door de gemeente in strijd met artikel 6:2 BW dan wel artikel 6:248 BW zou zijn.
5.7
[appellant] betoogt voorts dat aan inschrijvingen in het GBA-(dus thans BRP-)register door woonwagenbewoners weinig waarde mag worden gehecht en dat het gaat om woonplaats in de zin van artikel 1:10 BW. Het hof overweegt dat er in beginsel geen verschil zit tussen het woonplaatsbegrip van artikel 1:10 BW en het begrip woonadres in artikel 2:38 van de Wet basisregistratie personen, dat de verplichting regelt om het woonadres aan de gemeente door te geven, en de definitiebepaling van woonadres van artikel 1.1 onder o. van die wet. De BRP-inschrijvingsadres levert ingevolge artikel 1:11 BW een vermoeden op dat dat adres ook de woonstede is. Het standpunt van [appellant] dat hij ondanks zijn vertrek naar Spanje toch zijn woonplaats heeft behouden op de standplaats, verwerpt het hof. Dat hij in de periode dat hij in Spanje woonde en werkte enige malen naar de [a-straat] 7 is teruggekomen voor familiebezoek en dergelijke en ook het plan had om daar weer mogelijk naar terug te keren, maakt nog niet dat hij die jaren feitelijk zijn woonstede had in de woonwagen. Overigens geeft [appellant] zelf aan dat in 2009 het idee was dat dochter [L] de [a-straat] 7 zou kunnen overnemen en [appellant] en [B] metterwoon naar de [g-straat] 17 zouden vertrekken (MvG pag. 13).
De stelling van [appellant] hij met zijn vertrek naar Spanje niet in verzuim is geweest omdat de gemeente hem in die jaren niet in gebreke heeft gesteld, kan hem niet baten. Immers een ingebrekestelling is alleen nodig voor een nog herstelbare tekortkoming. Daarvan is bij de verplichting om de standplaats zelf te bewonen ingeval van het metterwoon uit Nederland vertrekken geen sprake.
5.8
Voor de periode na terugkeer uit Spanje geldt dat [appellant] zich formeel niet in [E] bij zijn dochter heeft ingeschreven. Hij beroept zich in dit geval zelf wel op de BRP-inschrijvingen aan de [a-straat] 7. Hij stelt dat hij zich alleen als medehuurder bij de verhuurder heeft gemeld om zo garant te staan voor de tijdige huurbetaling door zijn dochter [D] .
[B] , volgens [appellant] zijn levenslange partner, heeft zich op 2 september 2011 ingeschreven op de aan haar, op haar verzoek, toegewezen standplaats aan de [g-straat] 17. Volgens het rapport van de sociale recherche had ook [appellant] daar in de onderzochte periode feitelijk zijn woonadres. Het hof acht op grond van de inschrijving van [B] , de eigen stellingen van [appellant] over de aard van hun relatie, het rapport van de sociale recherche en de door de gemeente aangehaalde brief van [B] en [appellant] van 30 oktober 2014 (prod. 3 bij de memorie van antwoord) waarin staat dat de post aan de [g-straat] 17 moet worden gericht) door de gemeente voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant] in het tijdvak 2011 - 2014 in ieder geval geruime tijd geen woonstede heeft gehad aan de [a-straat] 7. [appellant] heeft de brief van 30 oktober 2014 niet betwist nog daar een alternatieve uitleg aan gegeven. Uit het rapport van de sociale recherche blijkt dat de rechercheurs bij de [a-straat] 7 in de periode van het onderzoek nooit voertuigen van [B] hebben aangetroffen en zelden die van [appellant] .
5.9
[appellant] legt zich neer bij het oordeel van de kantonrechter dat aan dat rapport in deze procedure bewijskracht toekomt, zodat het hof zijn verdere klachten over de opdracht tot het geven van dat onderzoek verder onbesproken laat, nu [appellant] daaraan geen verdere consequenties verbindt. Wel merkt het hof nog op dat de gemeente naar zijn oordeel het publiekrechtelijke leerstuk van de beginselplicht tot handhaving ten onrechte ook van toepassing verklaart op zuiver privaatrechtelijke contracten tussen de overheid en derde partijen. Naar 's hofs oordeel kan in dat leerstuk geen grondslag voor het vervaardigen van een rapport van de sociale recherche worden gevonden.
[appellant] stelt wel dat hij en [B] op het adres [a-straat] 7 de nacht doorbrachten (pag. 15 MvG), waarbij hij zich evenwel niet uitlaat over de wijze (auto, fiets taxi?) waarop hij en [B] die standplaats bereikten, terwijl hij even later weer in het midden laat dat bij het samen met [B] geregeld overnachten aan de [g-straat] 17 niet impliceert de wil om de woonstede aan de [a-straat] 7 op te geven (pag. 17 MvG). Aangezien [appellant] niet alle elementen waarop de gemeente haar conclusie betreffende het niet bij voortduring hebben van een woonstede aan de [a-straat] 7 gemotiveerd heeft weersproken, gaat het hof op dit punt voorbij aan zijn in algemene bewoordingen gesteld aanbod tot het bieden van (tegen)bewijs voor al zijn stellingen.
5.1
De vaststelling dat [appellant] niet steeds zijn woonplaats heeft gehad aan de [a-straat] 7 impliceert voorts dat het laten bewonen van die standplaats aan zijn dochter [L] en haar partner [F] niet kan worden aangemerkt als het laten inwonen van huisgenoten, maar als het in gebruik geven aan derden, wat door het huurcontract wordt verboden, althans zonder toestemming van de gemeente. Of de inschrijving bij de Kamer van Koophandel van een tweetal bedrijven van [F] op het adres [a-straat] 7, zonder dat er op dat adres daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, ook kwalificeert als een overtreding van artikel 11 van het huurcontract, kan in het midden blijven, nu het hof reeds meerdere schendingen van het huurcontract heeft vastgesteld.
5.11
De
vijfde griefheeft betrekking op de gevolgen die de kantonrechter aan de tekortkomingen zijdens [appellant] bij de nakoming van de huurovereenkomst heeft verbonden.
Het hof overweegt dat ingevolge artikel 6:265 BW elke tekortkoming in de nakoming van één van haar verbintenissen, aan haar wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden. Het hof heeft hiervoor een aantal tekortkomingen aan de zijde van [appellant] vastgesteld. Feiten of omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen, moeten door de schuldenaar worden gesteld en aannemelijk gemaakt. [appellant] wijst in dit verband op de kostbare woonwagen die op de standplaats staat en die ingeval van gedwongen ontruiming door de gemeente vernietigd zal worden zonder compensatie voor [appellant] of [B] . De gemeente heeft de waarde van de woonwagen ter discussie gesteld, aanvoerende dat er sedert 2003 sprake is van veel achterstallig onderhoud.
5.12
Het hof overweegt dat de ontbinding van de huurovereenkomst impliceert dat [appellant] geen rechten meer kan doen gelden op de standplaats en dat hij met het zijne en de zijnen met medeneming van de aan hem toebehorende eigendommen deze standplaats zal dienen te ontruimen. Mevrouw [B] is geen partij in deze procedure. Van haar staat vast dat zij ook geen medehuurster is. Wel is zij waarschijnlijk mede-eigenaar van de woonwagen en pretendeert zij een leveringsrecht te hebben, waarover in deze procedure geen beslissing is komen te vallen. Het gaat het bestek van deze procedure, waarin [B] niet is betrokken, te buiten dat de gemeente wordt gemachtigd een waarschijnlijk in mede-eigendom van [B] toebehorende wagen - in de woorden van [appellant] - te "knijpen" (vernietigen).
De slotsom
5.13
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen, voor wat het salaris van de advocaat betreft te begroten op 3 punten naar tarief II.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Zwolle van 18 augustus 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente vastgesteld op € 711,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. D.H. de Witte en mr. W. Th. Braams en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
23 mei 2017.