In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, een jeugdige, was beschuldigd van seksueel misbruik van een minderjarige aangeefster, geboren op 29 september 2005. De tenlastelegging omvatte zowel primair als subsidiair tenlastegelegde feiten die zich zouden hebben voorgedaan tussen 1 augustus 2012 en 31 maart 2014 in de gemeente Veenendaal en/of in Spanje. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin de verdachte was veroordeeld.
Tijdens de zitting op 28 maart 2017 heeft het hof de zaak behandeld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt vrijgesproken, waarbij zij de betrouwbaarheid van de bekentenis van de verdachte in twijfel trok. De verklaringen van de aangeefster werden als duidelijk beschouwd, maar de verklaringen van de ouders van de aangeefster en de vader van de verdachte waren enkel gebaseerd op wat de aangeefster hen had verteld, wat hun waarde als bewijs verminderde.
Het hof oordeelde dat er onvoldoende wettig bewijs was om tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten te komen. De verklaringen van de getuigen waren niet voldoende om de beschuldigingen te onderbouwen, en de bekentenis van de verdachte werd als onbetrouwbaar beschouwd. Daarom sprak het hof de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet was gehandhaafd in hoger beroep.