ECLI:NL:GHARL:2017:4319

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
23 mei 2017
Zaaknummer
200.179.067
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van partnerschapsvoorwaarden en partneralimentatie met betrekking tot incidentele vorderingen en behoeftebepaling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de afwikkeling van partnerschapsvoorwaarden en de vaststelling van partneralimentatie tussen twee partijen, aangeduid als de vrouw en de man. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om afschrift van bepaalde bescheiden ter onderbouwing van haar behoefte aan alimentatie. Het hof heeft in zijn beschikking van 23 mei 2017 geoordeeld dat de vrouw onvoldoende rechtmatig belang heeft aangetoond voor de gevraagde inzage in de bescheiden, omdat er geen geschil bestaat over de vermogens van partijen. De man heeft betwist dat de vrouw een behoefte heeft aan alimentatie van € 4.524,- netto per maand, en het hof heeft geoordeeld dat de vrouw in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft de alimentatieplicht van de man voor een periode van zes maanden vastgesteld op € 1.148,- per maand, waarna de alimentatie op nihil wordt gesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vrouw recht had op een bijdrage van € 1.330,- bruto per maand, maar het hof heeft dit bedrag verlaagd. De man heeft ook een vordering tot vergoeding van € 20.000,- afgewezen, die betrekking had op een lening voor huishoudelijke kosten. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.179.067/01 en 200.179.071
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, 380137)
beschikking van 23 mei 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats verzoekster] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.P. Sholeh te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats verweerder] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.A.M. Kouters te Dordrecht.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Voor het verloop van het geding tot 15 december 2016 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.

2.De verdere motivering van de beslissing

incidenten
2.1
De vrouw heeft allereerst een tweetal incidenten opgeworpen. Op het verzoek van de vrouw de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de onderdelen 4.4 en 4.7 van de beschikking van 29 juli 2015 te schorsen, is bij beschikking van 19 november 2015 beslist.
2.2
De vrouw heeft voorts bij wege van incidentele vordering afschrift van bepaalde bescheiden (artikel 843a Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)) verzocht. De vrouw verzoekt afgifte van navolgende bescheiden binnen 5 dagen na betekening van de beschikking en op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag, met een maximum van € 25.000,-:
1. primair: alle rekeningafschriften over de periode 1 november 2010 tot 1 oktober 2015 voor de creditcard op naam van [verzoekster] (2012)
subsidiair; alle rekeningafschriften beperkt tot een door het hof bepaalde periode.
2. primair: alle rekeningafschriften over de periode 1 november 2010 tot 1 oktober 2015
voor de creditcard op naam van [verweerder] ( [nummer creditcard] )
subsidiair: alleen rekeningafschriften beperkt tot een door het hof bepaalde periode.
3. primair: alle rekeningafschriften over de periode 1 november 2010 tot 31 december 2014
voor de creditcard Airfrance/KLM op naam van [verzoekster] [nummer card]
subsidiair: alleen rekeningafschriften beperkt tot een door het hof bepaalde periode.
4. primair: alle rekeningafschriften over de periode 1 november 2010 tot 1 oktober 2015
voor de creditcard op naam van [verzoekster] [nummer card]
subsidiair: alleen rekeningafschriften beperkt tot een door het hof bepaalde periode.
5. primair: alle rekeningafschriften over de periode 1 november 2010 tot 1 oktober 2015
voor de creditcard op naam van [verweerder] [nummer card 2]
subsidiair: alleen rekeningafschriften beperkt tot een door het hof bepaalde periode.
6. primair: alle rekeningafschriften over de periode 1 november 2010 tot 1 oktober 2015
voor de bankrekening op naam van [verweerder] [rekeningnummer]
subsidiair: alleen rekeningafschriften beperkt tot een door het hof bepaalde periode.
7. primair: alle rekeningafschriften over de periode 1 november 2010 tot 1 januari 2014 voor
de bankrekening op naam van [bedrijf] met nummer [rekeningnummer 2]
subsidiair: alleen rekeningafschriften beperkt tot een door het hof bepaalde periode.
8. primair: alle rekeningafschriften over de periode 1 januari 2014 tot 1 oktober 2015 voor
de bankrekening op naam van [bedrijf] met nummer [rekeningnummer 3] .
subsidiair: alleen rekeningafschriften beperkt tot een door het hof bepaalde periode.
9. primair: alle rekeningafschriften over de periode 1 januari 2014 tot 1 oktober 2015 voor
de bankrekening op naam van [verweerder] [bedrijf 2] met nummer [rekeningnummer 4] .
subsidiair: alleen rekeningafschriften beperkt tot een door het hof bepaalde periode.
10. Alle arbeidsovereenkomsten welke sinds 1 november 2010 tot heden van kracht zijn
(geweest) en alle allonges en/of aanvullingen hierop waarin onkostenvergoedingen en bonussen zijn geregeld.
11. Afschriften van alle salarisspecificaties alsmede de jaaropgaven over de periode vanaf
1 november 2010 tot en met heden.
12. Afschriften van alle belasting aangiften inkomstenbelasting over de periode van
1 november 2010 tot en met 1 oktober 2015 alsmede kopieën van alle opgelegde belastingaanslagen.
13. Afschriften van alle door de man in de periode van 17 november 2010 tot heden
opgebouwde pensioenrechten, in zijn [bedrijf 2] . en bij andere pensioenfondsen.
Volgens de vrouw heeft zij een rechtmatig belang bij afgifte van voornoemde stukken. Zij heeft deze nodig om haar behoefte te onderbouwen. De stukken bieden inzicht in de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen. Daarnaast zijn de stukken van belang om inzicht te krijgen in de draagkracht van de man. De vrouw stelt dat zij de stukken voorts nodig heeft om inzicht te krijgen in de goederen en het vermogen die/dat partijen gezamenlijk tijdens het partnerschap hebben aangeschaft en opgebouwd. Ook heeft zij - naar haar zeggen - de stukken nodig om inzicht te krijgen in de opbouw van pensioen van de man in de periode 2010 tot heden.
2.3
De man heeft betwist dat de vrouw belang heeft bij inzage, afschrift of uittreksel van voornoemde bescheiden. Volgens de man heeft hij alle relevante bescheiden in het kader van de partneralimentatie al overgelegd. Hij heeft daarnaast nog recente inkomensgegevens overgelegd. Zowel voor de behoefte, als de draagkrachtberekening zijn alle relevante stukken voorhanden. Ook in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden heeft de vrouw geen belang bij afgifte van voornoemde stukken. Er is geen verschil van mening tussen partijen over de vermogens. De man heeft voorts als voorwaardelijke eis in het incident eveneens afgifte van bepaalde stukken verzocht. Het gaat hierbij om:
- Afschriften van de ABN AMRO rekening [rekeningnummer 5] ten name van [verzoekster] ,
jaargangen 2014-2015;
- Afschriften van de [naam bank] , [rekeningnummer 6] , jaargangen
2012 tot en met 2015;
- Afschriften van de [naam bank] , [rekeningnummer 7] ten name van
[verzoekster] , jaargangen 2012 tot en met 2015.
Volgens de man geven deze stukken inzage in de inkomens- en vermogenspositie van de vrouw, met betrekking tot de aanvullende behoefte, inkomsten, partneralimentatie en afwikkeling partnerschapsvoorwaarden.
2.4
Het hof stelt voorop dat artikel 843a Rv niet voorziet in een onbeperkt recht op inzage van bescheiden jegens degene die deze te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, maar dat deze bepaling het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden afhankelijk stelt van een aantal cumulatieve vereisten. Op grond van het eerste lid van artikel 843a Rv moet de eiser een rechtmatig belang hebben bij de inzage, het afschrift of het uittreksel en moet hij inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is of was. De exhibitieplicht van artikel 843a Rv geldt niet als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtspleging ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. Daarvan is hier sprake. Uit het vorenstaande vloeit voort dat er geen geschil tussen partijen is over de vermogens, zodat de vrouw op dit punt geen belang heeft bij de door haar genoemde stukken. Daarnaast heeft de man reeds een groot aantal door de vrouw genoemde stukken overgelegd, waaronder stukken ter onderbouwing van zijn pensioen(voorziening). Indien de vrouw desondanks over nadere stukken wenst te beschikken dient zij naar het oordeel van het hof haar belang bij de ontvangst van deze specifieke stukken nader te onderbouwen. Voorts geldt dat, voor zover de door de vrouw genoemde bankrekeningen op haar naam staan, zij deze stukken zelf kan opvragen. Het standpunt van de vrouw dat zij belang heeft bij afgifte van voornoemde stukken, omdat zij deze nodig heeft ter onderbouwing van haar behoefte en de draagkracht van de man, volgt het hof, gelet op de stukken die reeds in het geding zijn gebracht, niet.
2.5
Op grond van het voorgaande is niet voldaan aan de voorwaarde van het voorwaardelijke verzoek van de man in het incident en komt het hof niet toe aan de beoordeling hiervan.
partneralimentatie
2.6
De man handhaaft met grief I in het incidenteel hoger beroep zijn standpunt dat de vrouw zich ten opzichte van hem onheus en grievend heeft gedragen door bewust informatie achter te houden en door financieel van hem te profiteren. Volgens de man kan en mag van hem niet verwacht worden dat hij een bijdrage levert in het levensonderhoud van de vrouw. De vrouw heeft de man bij aanvang van de samenwoning en in het kader van de aankoop van een kantoorpand in [land] , alsook bij de afwikkeling van het appartement dat de vrouw samen met haar ex-man in eigendom had, stelselmatig voorgelogen en geen openheid van zaken gegeven. Daarnaast stelt de man dat de vrouw zich in correspondentie met de man grievend heeft gedragen. De vrouw betwist het voorgaande.
2.7
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man, gelet op het zeer uitvoerige en gemotiveerde verweer van de vrouw, onvoldoende heeft aangetoond dat de vrouw opzettelijk leugenachtig en grievend jegens de man heeft gehandeld. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat het door de man gestelde niet kan leiden tot het oordeel dat bij voorbaat al van de man niet langer kan worden gevergd dat hij bijdraagt in het levensonderhoud van de vrouw, en maakt dit oordeel tot het zijne. Grief I in het incidenteel hoger beroep faalt.
2.8
Met grief 2 in het principaal hoger beroep heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op de vrouw het wettelijke regime van artikel 1:157 lid 6 BW van toepassing is. Volgens de vrouw hebben partijen feitelijk tot april 2014 samengewoond. Op het moment dat de beschikking ontbinding partnerschap kan zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zal het partnerschap een duur hebben gehad van langer dan vijf jaar.
2.9
Volgens de man is het partnerschap aangegaan op 17 november 2010 en is de beschikking van de rechtbank waarbij het partnerschap is ontbonden van 29 juli 2015, zodat bij berusting daarvan door beide partijen, maar ook op eenzijdig verzoek, per eind oktober 2015 de ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingeschreven had kunnen zijn binnen de in artikel 1:157 lid 6 genoemde termijn.
2.1
Het hof stelt voorop dat het geregistreerd partnerschap door partijen op 17 november 2010 is aangegaan en de beschikking waarbij het partnerschap is ontbonden dateert van 29 juli 2015. Het hof is met de man van oordeel dat in het onderhavige geval de beschikking ontbinding partnerschap had kunnen worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand ruim voor het verstrijken van de in artikel 1:157 lid 6 (juncto artikel 1:80e lid 1) genoemde termijn, ware het niet dat de vrouw in hoger beroep is gegaan tegen de onbinding door de rechtbank. In een dergelijk geval, waarin de vrouw uitsluitend een grief heeft gericht tegen de ontbinding van het partnerschap om daarmee de termijn van artikel 1:157 lid 6 op te rekken, behoeft van de man niet te worden verwacht dat hij langer dan de duur van het partnerschap alimentatie betaald. Grief 2 in het principaal hoger beroep faalt.
2.11
De rechtbank heeft aanleiding gezien om de duur van de partneralimentatie verder te beperken dan de termijn die van rechtswege voortvloeit uit artikel 1:157 lid 6 BW en heeft het redelijk geacht dat de vrouw na een periode van zes maanden na datum waarop de bestreden beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand geacht wordt volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw richt zich met grief 3 (3.1-3.3) in het principaal hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank.
2.12
Het hof ziet aanleiding deze grief 3 in het principaal hoger beroep tezamen met grief 4.1 in het principaal beroep, betreffende de behoefte en behoeftigheid van de vrouw, te behandelen. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat zij een behoefte heeft van € 4.524,- netto per maand. Zij heeft deze behoefte onderbouwd aan de hand van een behoeftespecificatie (productie 60). Volgens de vrouw is het haar ondanks vele sollicitaties niet gelukt om een baan te vinden. Het is voor haar niet mogelijk om op korte termijn passend werk te vinden. Dat de vrouw in [land] een goed arbeidsverleden heeft gehad, neemt niet weg dat werkgevers in het algemeen niet de voorkeur geven aan een werknemer met een gat van meer dan zeven jaar in het c.v., die de Nederlandse taal (op werkniveau) onvoldoende beheerst, en bij bedrijven heeft gewerkt waarvan het onmogelijk is snel referenties op te vragen. Ook indien zij ander werk zou kunnen vinden, zou zij daarmee nooit (althans niet binnen afzienbare tijd) voldoende inkomsten kunnen genereren die gelijk zijn aan haar behoefte. Gelet op deze behoeftigheid lag het volgens de vrouw op de weg van de man om met concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat de vrouw gelet op haar bekwaamheden (op termijn) in staat zal zijn om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Omdat een rechterlijke limitering van alimentatie een definitieve beëindiging betekent van de alimentatieplicht, dient vanwege het ingrijpende karakter daarvan hoge motiveringseisen aan de rechter te worden gesteld. Er dient met voldoende zekerheid en op goede gronden te worden verwacht dat de vrouw na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op een voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake, aldus nog steeds de vrouw.
2.13
De man heeft betwist dat de vrouw een behoefte heeft van € 4.524,- netto per maand. Volgens het primaire standpunt van de man heeft de rechtbank juist geoordeeld dat de vrouw een behoefte heeft gelijk aan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, zijnde € 1.330,- bruto per maand. De man handhaaft zijn standpunt dat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij is in 2012 als ZZP- er begonnen en had al snel een aantal opdrachtgevers. In een half jaar tijd wist zij een bedrag van € 20.000,- om te zetten in Nederland en € 18.000,- in [land] . Het mag van haar verwacht worden dat zij haar omzet nog zal uitbreiden. Daarnaast kan de vrouw inkomsten uit verhuur van haar panden in [land] genereren. Het kantoorpand is afgebouwd en gereed om verhuurd te worden. Ook haar appartement in [plaats] kan zij verhuren. Zij zou met haar onroerend goed in redelijkheid een inkomen van € 1.107,- per maand kunnen genereren. Volgens de man valt niet te verklaren dat de vrouw haar huidige dure huurwoonruimte (€ 1.150,-) kan opbrengen. De man vermoedt dat de vrouw bepaalde inkomensbronnen verzwijgt.
2.14
Het hof oordeelt als volgt. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:157 lid 1 BW heeft een gewezen echtgenoot recht op een uitkering tot levensonderhoud, indien deze niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. De werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomsten van de onderhoudsgerechtigde verminderen de behoefte aan een bijdrage van de onderhoudsplichtige. Dit zal leiden tot een nihilstelling of vermindering van de alimentatie op grond van de omstandigheid dat de onderhoudsgerechtigde geheel of gedeeltelijk in eigen levensonderhoud voorziet of kan voorzien. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende inzage gegeven in haar inkomsten. Indien en voor zover het hof de door de vrouw ingediende behoeftelijst zou volgen, heeft het hof nog altijd onvoldoende inzicht in de bijdrage die de vrouw zelf kan leveren om in deze behoefte te voorzien. Uit de wel in het dossier aanwezige financiële gegevens en hetgeen ter mondelinge behandeling is besproken leidt het hof af, dat de vrouw kennelijk over voldoende middelen beschikt om haar vaste lasten en haar huur te voldoen, hetgeen doet vermoeden dat de vrouw over inkomensbronnen beschikt die zij in deze procedure niet inzichtelijk heeft gemaakt. De vrouw verblijft in een duur huurappartement, zonder dat er in de afgelopen tijd een huurachterstand is ontstaan. De vrouw heeft daarnaast het hof volstrekt onvoldoende inzicht verschaft in haar vermogen in [land] . Kennelijk heeft de vrouw in [land] een appartement en een kantoorpand in (gedeeltelijke) eigendom, die zij beide zou kunnen verhuren en daarmee inkomen kan genereren. Het hof is voorts van oordeel dat er aan de zijde van de vrouw moet worden uitgegaan van een verdiencapaciteit. De man heeft aangevoerd dat de vrouw in 2012 als ZZP-er is gestart en dat zij opdrachten had uit zowel Nederland als [land] . Gelet op haar opleidingsniveau en haar kennis van zowel de [nationaliteit 1] , de Nederlandse als de Engelse taal, moet zij geacht worden een inkomen te kunnen verwerven, hetzij als zelfstandige, hetzij in loondienst. Hierbij kan de vrouw zich zowel op de Nederlandse als de [nationaliteit 1] (voor werkzaamheden die zij niet of niet frequent aldaar dient te verrichten) arbeidsmarkt richten. Uit de door de vrouw in het geding gebrachte sollicitaties blijkt dat zij zich tot nu toe met name heeft gericht op de Nederlandse arbeidsmarkt. Hieruit volgt niet dat zij zich tevens heeft gericht op de [nationaliteit 1] arbeidsmarkt, dan wel dat zij zich heeft ingespannen om nieuwe opdrachten als ZZP-er te verwerven.
2.15
Op grond van het vorenstaande heeft de vrouw de stelling dat zij naast eigen inkomsten nog behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, in het licht van het verweer van de man, onvoldoende onderbouwd. Daarom moet zij worden geacht, in elk geval na een korte overgangsperiode, geheel in haar eigen behoefte te kunnen voorzien. De grieven 3 (gedeeltelijk) en 4.1 in het principaal hoger beroep falen hiermee.
2.16
Uit het voorgaande volgt dat het inleidende verzoek van de vrouw een bijdrage te bepalen in de kosten van haar levensonderhoud in beginsel alsnog zou moeten worden afgewezen. Nu de man echter geen incidentele grieven heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de behoefte, behoeftigheid en de door de rechter bepaalde termijn van zes maanden, en de vrouw niet slechter mag worden van haar eigen hoger beroep, zal het hof evenals de rechtbank bepalen dat de vrouw recht heeft op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud gedurende de eerste zes maanden na de inschrijving in de registers van de burgerlijke stand. Hierbij volgt het hof wel het standpunt van de vrouw dat een limitering te ingrijpende gevolgen heeft en er ook geen sprake van bijzondere omstandigheden is die dat rechtvaardigen. Het hof is van oordeel dat een nihilstelling op een termijn van zes maanden meer recht doet aan de situatie. In zoverre slaagt grief 3 in het principaal hoger beroep.
2.17
De rechtbank heeft de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, vastgesteld op € 1.330,- bruto per maand. Volgens de rechtbank beschikt de man over voldoende draagkracht om deze bijdrage te voldoen. Nu de man echter wel twee incidentele grieven heeft gericht tegen de vaststelling van zijn draagkracht, zal het hof hierop in het navolgende nog moeten ingaan.
2.18
Het hof gaat bij de berekening van de draagkracht van de man uit van de volgende financiële gegevens. De man, geboren op 7 juni 1966, heeft de volgende inkomsten:
- een belastbaar loon van € 73.669,- blijkens de jaaropgaaf 2015.
2.19
De man was ten tijde van de periode van betaling als hiervoor benoemd alleenstaand. Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting en arbeidskorting.
2.2
De woonlasten van de man bedragen per maand:
- € 492,- aan hypotheekrente (aftrekbaar);
- € 618,- aan hypotheekrente (niet aftrekbaar);
- € 155,- aan aflossing/premie levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek;
- € 95,- aan overige eigenaarslasten;
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 1.953,- per jaar.
2.21
De overige lasten van de man bedragen per maand:
- € 127,- aan ziektekosten in 2016:
- € 104,32 premie basisverzekering ZVW,
- € 29,90 premie aanvullende verzekering,
- € 32,- - € 32,- eigen risico.
2.22
De man heeft zich met grief II in het incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aflossingsverplichting van de man aan de [bedrijf 2] . Volgens de man heeft hij voldoende aangetoond dat hij noodzakelijk en daadwerkelijk dient af te lossen op deze schuld. Hij verwijst hiervoor naar een verklaring van zijn boekhouder, [boekhouder] van 11 december 2015.
2.23
De vrouw heeft hiertegenover aangevoerd dat de boekhouder zich niet op het standpunt stelt dat de man de schuld binnen een zeer beperkte periode van vier jaar dient af te lossen. Het advies van de boekhouder is om zo spoedig mogelijk af te lossen, met als minimum een bedrag van € 196,- per maand. De vrouw handhaaft haar standpunt dat de man de beschikking heeft over vermogen op buitenlandse bankrekeningen (waaronder de [nationaliteit 1] ), waarmee hij zijn schuld direct zou kunnen afbetalen. De man heeft geen aangiftes inkomstenbelasting overgelegd, waaruit dit zou kunnen blijken. Daarnaast zou het onredelijk zijn om met genoemde schuld rekening te houden, omdat van een werkelijke schuld geen sprake is. Indien de man aflost, komt er vermogen in de [bedrijf 2] bij. Er zou dan sprake zijn van vermogensvorming door de aflossingen.
2.24
Het hof is met de vrouw van oordeel dat de lening die de man heeft afgesloten bij zijn eigen [bedrijf 2] feitelijk neer komt op het aanspreken van zijn privévermogen. Indien hij op deze lening aflost, bouwt hij daarmee een pensioenvoorziening op. Aangezien het gebruikelijk is om bij de draagkrachtberekening rekening te houden met premies pensioenopbouw, zal het hof in redelijkheid rekening houden met een bedrag van € 196,- per maand. Uit de brief van [boekhouder] van 11 december 2015 volgt dat de man dit bedrag als minimum per maand zou moeten aflossen om op de pensioengerechtigde leeftijd de schuld te hebben afgelost. Dat de lening op een kortere termijn zou moeten worden afgelost is onvoldoende gebleken.
2.25
Met grief III handhaaft de man zijn standpunt dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met de kosten die hij maakt voor zijn op [geboortedatum kind] geboren zoon [kind] . Volgens de man heeft [kind] een behoefte van € 500,- netto per maand en kan [moeder kind] , de moeder van [kind] , niet in deze kosten bijdragen, zodat de volledige kosten van verzorging en opvoeding van [kind] voor rekening van de man komen. De vrouw heeft het voorgaande betwist.
2.26
Het hof zal in redelijkheid rekening houden met kosten van verzorging en opvoeding van [kind] van € 250,- per maand. De man heeft onvoldoende aangetoond dat [moeder kind] niet voor de helft in de behoefte van [kind] kan voorzien. De man volstaat met het overleggen van een enkele jaaropgave, maar gaat niet in op toeslagen en/of kindgebondenbudget. Dat bij de berekening van het NBI van [moeder kind] door de man geen rekening zou zijn gehouden met toeslagen, doet niet af aan de vaststelling van voormeld bedrag, omdat hierdoor de behoefte van [kind] alleen maar hoger zou kunnen zijn uitgevallen.
2.27
Het hof merkt nog op dat nu er twee grieven van de man slagen, op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep in beginsel alle standpunten van de vrouw betreffende de draagkracht weer ter beoordeling aan het hof voor liggen. Zo heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat het ongeloofwaardig is dat de man niet over vermogensbestanddelen in Box II en III beschikt. Verder stelt de vrouw dat de man werkzaam in een commerciële functie, waarin het zeer gebruikelijk is om naast een vast bruto salaris, ook een prestatiegericht salaris te ontvangen.
2.28
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar standpunt, dat sprake is van prestatiegericht salaris, onvoldoende onderbouwd. Indien sprake zou zijn van een prestatiegericht salaris, zou dit zichtbaar moeten zijn in de jaaropgave van de man. Dat er verder sprake zou zijn van vermogen, dan wel buitenlandse bankrekeningen, is door de vrouw gelet op de betwisting door de man eveneens onvoldoende onderbouwd.
2.29
De vrouw heeft voorts betwist dat rekening dient te worden met een bedrag van € 50,- per maand aan overige kosten. Volgens de vrouw betreft dit een bedrag voor de kosten van de hond, dat door de man nooit aan haar is betaald. Het hof laat deze kosten buiten beschouwing. Voor zover het daadwerkelijk de kosten van de hond betreft, dient hij deze in redelijkheid uit het vrij te laten bedrag te voldoen. Voor zover het andere lasten betreft, zijn deze door de man onvoldoende onderbouwd.
2.3
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en gedurende zes maanden, draagkracht voor een partneralimentatie van € 1.148,- per maand.
2.31
Met grief 4.2 in het principaal hoger beroep heeft de vrouw zich nog op het standpunt gesteld dat bij het bepalen van de behoefte van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheden van de man om zijn alimentatieverplichting te verrekenen met zijn vordering uit hoofde van de geldleenovereenkomst op de vrouw. Het hof deelt dit standpunt van de vrouw niet en gaat er aan voorbij. Grief 4.2 in het principaal hoger beroep faalt.
2.32
Het standpunt van de vrouw dat de omstandigheden van dit geval, waarin de vrouw van een leven van welstand en luxe met een goede carrière en opleiding is teruggevallen naar een partneralimentatie op het niveau van een bijstandsuitkering voor zes maanden, waarin zij een hoge schuld heeft aan de man en waardoor zij onder het bestaansminimum terecht komt, een hogere en langdurige alimentatieverplichting rechtvaardigen, volgt het hof evenmin.
afwikkeling partnerschapsvoorwaarden
lening van de [bedrijf 2] van de man
2.33
Met grief 6 in het principaal hoger beroep betwist de vrouw dat zij mede draagplichtig is voor de schuld van de man aan zijn [bedrijf 2] (van totaal € 40.000,-). De vrouw stelt zich op het standpunt dat uit de verschillende bepalingen uit de partnerschapsvoorwaarden, en de algemene strekking daarvan, blijkt dat de man de huishoudelijke uitgaven diende te waarborgen. Uit de voorwaarden blijkt nergens dat partijen bij het aangaan een uitzondering op deze regel hebben voorgestaan, indien de man zijn inkomen zou verliezen, of van en overmachtssituatie sprake zou zijn. Volgens de vrouw laten de voorwaarden geen ruimte voor uitleg anders dan dat de man verantwoordelijk was voor de huishoudelijke uitgaven en kosten van partijen, waaronder voor het gehele bedrag van € 40.000,- dat hij zelf - en zonder toestemming van de vrouw - ten behoeve van huishouduitgaven heeft geleend. De vrouw heeft juist een vordering van € 7.950,- op de man, omdat zij in de periode juni 2014 tot en met april 2015 dit bedrag van haar spaarrekening heeft afgeschreven om in haar levensonderhoud te voorzien.
2.34
Volgens de man dient de schuld aan de [bedrijf 2] van € 40.000,- in redelijkheid als een gemeenschappelijke schuld te worden beschouwd, die voor rekening van partijen, ieder voor de helft, dient te komen. De schuld is ontstaan omdat de man in de periode vanaf 1 januari 2012 tot en met 1 mei 2013 geen inkomsten kon genereren en er onvoldoende middelen waren om de huishoudelijke kosten te bestrijden. De schuld gaat beide partijen aan en komt voor rekening van ieder van hen voor de helft. De vrouw heeft mede van de betaling van de huishoudelijke kosten geprofiteerd. Dat sluit aan bij het door partijen in de partnerschapsvoorwaarden afgesproken vermogensregime. Analoog aan artikel 4 lid 6 van deze voorwaarden dienen ook schulden waarover een geschil bestaat en waarvan niet duidelijk is wie daarvoor draagkrachtig is, door beide partijen te worden gedragen.
2.35
Het hof oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat het bij de [bedrijf 2] van de man geleende bedrag van € 40.000,-, is besteed aan de kosten van de huishouding. Artikel 1.B. van de partnerschapsvoorwaarden behelst de volgende bepaling:
" 1. [verzoekster] is op dit moment niet werkzaam, dus [verweerder] voorziet in alle inkomsten ter ondersteuning van hun gemeenschappelijk en privé-leven, behalve voor een toekomstig deel van inkomen op basis van "De leenovereenkomst" (….). Onder inkomen bedoelen de partijen bijvoorbeeld:
- inkomsten uit arbeid
- inkomsten ter vervanging van inkomen uit arbeid, zoals WAO uitkeringen, werkloosheidsuitkeringen en sociale zekerheid;
- inkomsten uit commerciële activiteiten;
- pensioenuitkeringen.
2. Indien [verzoekster] extra inkomsten uit arbeid verwerft, welke niet hiervoor bij 1.b.1 zijn vermeld, dan komt dit inkomen haar volledig toe en kan ze het gebruiken naar eigen inzicht. Uit deze inkomsten hoeft zij geen bijdrage te leveren aan de kosten van de gezamenlijke huishouding. Worden deze inkomsten echter substantieel (meer dan zesduizend vijf honderd euro (€ 6.500,00) per jaar) en regelmatig, dan zal hieruit [verzoekster] ook bijdragen aan de huishoudelijke uitgaven" (….).
Naar het oordeel van het hof volgt uit deze bepaling dat de man in beginsel in alle inkomsten ter ondersteuning van hun gemeenschappelijke en privéleven voorziet en dat de vrouw bijdraagt indien zij inkomen geniet op basis van de leenovereenkomst, dan wel structureel meer dan € 6.500,-. De bepaling voorziet echter niet in het geval waarin zowel de man als de vrouw onvoldoende inkomsten genereren om in de kosten van hun gemeenschappelijke- en privéleven te voorzien. In dat geval dient, naar het oordeel van het hof, te worden teruggegrepen op de wettelijke bepaling van artikel 1: 84 Burgerlijk Wetboek (BW), waaruit volgt dat indien de inkomens ontoereikend zijn om in de kosten van de huishouding te voorzien, deze kosten ten laste komen van het gemene vermogen, en indien dit ook ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval, de lening die de man heeft afgesloten bij zijn eigen [bedrijf 2] feitelijk neer komt op het aanspreken van zijn privévermogen. Het had dan ook op de weg van de man gelegen om, indien hij van mening is dat de vrouw op het moment van het aanspreken van zijn privévermogen eveneens over privévermogen beschikte waarmee zij naar evenredigheid had moeten bijdragen en hij daarom aanspraak heeft op terugbetaling door de vrouw van (een deel) van het door hem ter beschikking gestelde vermogen, dit standpunt nader (met stukken) te onderbouwen. Nu de man dit niet heeft gedaan, dient de lening die de man bij zijn [bedrijf 2] heeft afgesloten ten behoeve van de kosten van de huishouding, volledig voor zijn rekening te komen.
2.36
Het hof komt evenmin tot het oordeel dat in het onderhavige geval de vrouw in redelijkheid mede draagplichtig zou moeten zijn voor de schuld aan de [bedrijf 2] van de man. Partijen hebben in de partnerschapsvoorwaarden expliciet opgenomen dat de man verantwoordelijke is voor de kosten van het gemeenschappelijk en privéleven van partijen, waarbij de vrouw zelfs een bedrag tot € 6.500,- had mogen verdienen, voordat zij zou hoeven bij te dragen in die kosten. Het had dan ook op zijn weg gelegen om een voorziening te treffen voor periodes waarin hij tijdelijk geen inkomen zou genereren. Dit behoefde van de vrouw, gelet op de partnerschapsvoorwaarden, niet te worden gevergd. Grief 6 in het principaal hoger beroep slaagt hiermee op dit punt.
2.37
Voor zover de vrouw zich nog op het standpunt heeft gesteld dat zij nog een vordering op de man heeft van € 7.950,-, omdat zij in de periode juni 2014 tot en met april 2015 dit bedrag van haar spaarrekening heeft afgeschreven om in haar levensonderhoud te voorzien, volgt het hof dit standpunt niet. Artikel 1.B. van de partnerschapsvoorwaarden voorziet niet in een bepaling op grond waarvan een vergoedingsrecht ontstaat, indien de vrouw onverplicht een bijdrage levert in de kosten van de huishouding. Ook op grond van de wettelijke bepalingen ontstaat een dergelijk vergoedingsrecht niet, nu partijen met name in het kader van de kosten van de huishouding verplicht zijn elkander het nodige te verschaffen. Het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen. Op dit punt faalt grief 6 in het principaal hoger beroep.
geldlening van de man aan de vrouw
2.38
De man heeft uit hoofde van een geldleningsovereenkomst met kenmerk ' [kenmerk] " van 1 januari 2006 een bedrag van € 69.000,- aan de vrouw geleend. Partijen hebben in de partnerschapsvoorwaarden afspraken gemaakt over deze geldlening. Artikel 5 lid 1 van de partnerschapsvoorwaarden luidt als volgt:
"5. Einde partnerschap
1. In elk geval van het einde van het partnerschap, betaalt [verweerder] aan [verzoekster] vijftien duizend euro (€ 15.000,00) en op de voormelde geldlening met referentie: [kenmerk] , thans pro resto groot negen en zestig duizend euro (€ 69.000,00), wordt door [verweerder] aan [verzoekster] een bedrag negen duizend euro (€ 9.000,00) kwijtgescholden."
2.39
De vrouw stelt zich met grief 7 in het principaal hoger beroep op het standpunt dat uit de partnerschapsvoorwaarden volgt dat de man aan de vrouw bij einde partnerschap een bedrag van € 15.000,- dient te betalen en dat niets is opgenomen over een mogelijke verrekening van dit bedrag met andere schulden. De bewoordingen "betaalt [verweerder] aan [verzoekster] " kunnen volgens de vrouw niet anders worden opgevat dan dat partijen hebben beoogd dit bedrag in één keer en direct na de ontbinding aan de vrouw ter beschikking te stellen, om haar na de ontbinding van het partnerschap een zekere mate van welstand te kunnen garanderen. Hieruit volgt dat partijen expliciet hebben beoogd af te wijken van de mogelijkheid die de wet geeft om schulden te verrekenen. In de volgende zinsnede van de partnerschapsvoorwaarden wordt een bedrag van € 9.000,- kwijt gescholden op de openstaande schuld van € 69.000,-. De vrouw stelt zich op het standpunt dat als partijen niet de bedoeling hadden gehad om het bedrag van € 15.000,- ineens aan de vrouw ter beschikking te stellen, in de voorwaarden simpelweg bepaald had kunnen worden dat een bedrag van € 24.000,- op de openstaande schuld zou worden kwijtgescholden.
2.4
De man heeft het voorgaande gemotiveerd betwist en handhaaft zijn beroep op verrekening. Volgens de man hebben partijen niet beoogd expliciet af te wijken van de mogelijkheid die de wet geeft om schulden met elkaar te verrekenen. Het stond partijen voor ogen dat de vrouw de geldlening tijdens het partnerschap zou gaan aflossen met verwachte opbrengsten uit het kantoorpand dat met het ter beschikking gestelde geld zou worden gekocht.
2.41
Het hof oordeelt als volgt. Partijen verschillen er niet van mening over dat een bedrag van € 9.000,- in mindering strekt op het bedrag dat de man aan de vrouw heeft geleend, zodat een bedrag van € 60.000,- op de lening resteert. Zij verschillen wel van mening over of het in artikel 5 lid 1 van de partnerschapsvoorwaarden genoemde bedrag van € 15.000,- mag worden verrekend met de openstaande schuld. Naar het oordeel van hof komt het bij de uitleg van de afspraken van partijen aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de in de afspraken neergelegde bepalingen mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De vrouw stelt dat uit de opbouw van de bepaling 5 lid 1 in de partnerschapsvoorwaarden kan worden afgeleid dat partijen bewust hebben willen afwijken van de wettelijke mogelijkheid om schulden met elkaar te verrekenen. De man heeft dit gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende aangetoond dat zij artikel 5 lid 1 van de partnerschapsvoorwaarden in de door haar verdedigde zin heeft kunnen en mogen begrijpen. Het hof volgt de man in zijn betoog dat het de bedoeling van partijen was dat de lening gedurende het partnerschap zou worden afgelost, nu dit betoog strookt met artikel 2 van de overeenkomst van geldlening. Theoretisch zou de lening daarmee bij het einde van het partnerschap reeds zover kunnen zijn afgelost, dat het restbedrag van de lening lager zou zijn dan de in artikel 5 lid 1 genoemde bedragen, zodat het argument van de vrouw dat in de voorwaarden ook simpelweg had kunnen werden bepaald dat een bedrag van € 24.000,- op de openstaande schuld zou worden kwijtgescholden, hier niet opgaat. Nu partijen de mogelijkheid van verrekening ook niet met expliciete bewoordingen hebben uitgesloten, kan de man zijn schuld met zijn vordering op de vrouw verrekenen. Op grond van artikel 5 lid 1 van de partnerschapsvoorwaarden resteert daarmee een bedrag van € 45.000,- op de lening van de man aan de vrouw. Grief 7 in het principaal hoger beroep faalt.
2.42
De grieven 8 in het principaal hoger beroep en IV in het incidenteel hoger beroep lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat op het (restant) bedrag van € 45.000,- nog een bedrag van € 7.516,- in mindering strekt. Zij stelt dat dit bedrag reeds door haar is afgelost op de geldlening. Zij verwijst naar door haar overgelegde bankafschriften (productie 31 eerste aanleg).
2.43
De man handhaaft zijn standpunt dat een bedrag van € 5.000,- dat door de vrouw in porties is betaald, een bijdrage bedroeg ter bestrijding van de huishoudelijke kosten. De overboekingen dateren van eind 2012 en begin 2013, de periode dat de man het water aan de lippen stond. Ook het bedrag van € 2.516,- is volgens de man niet als aflossing op de lening betaald, maar betreft betalingen door de vrouw in de huiselijke sfeer.
2.44
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat zij een bedrag van € 5.000,- heeft afgelost op de lening. De omschrijvingen bij de overboekingen (productie 31.1 - 31.3): "paying back", "payment back" en nogmaals "payment back", duiden er op dat het gaat om aflossingen op een lening. Het standpunt van de man dat de vrouw deze overboekingen zijn gedaan in het kader van het bestrijden van de huishoudelijke kosten, strookt niet met de omschrijving bij de overboekingen en volgt het hof niet. Grief IV in het incidenteel hoger beroep faalt.
2.45
Op het als productie 31.4 overgelegde bankafschrift staat een bedrag van € 710,- en een bedrag van € 306,- vermeld. Als omschrijving staat bij beide overschrijvingen "belastingdienst acceptgiro". Volgens de vrouw heeft zij op verzoek van de man zijn belastingen voldaan ter compensatie op de lening. De man heeft dit betwist. Het hof kan uit slechts de rekeningafschriften (en niet de bijbehorende belastingaanslagen) niet afleiden dat de vrouw deze bedragen daadwerkelijk heeft voldaan ter betaling van belastingschulden van de man ter compensatie op de lening. De vrouw heeft haar desbetreffende standpunt aldus onvoldoende onderbouwd. De vrouw heeft voorts als productie 31.5 een zeer slecht leesbaar Afstortformulier Biljetten van de Fortis Bank overgelegd. Het hof begrijpt dat de vrouw zich hiermee kennelijk op het standpunt stelt dat zij een contante storting (van totaal € 1.500,- (9 x € 100 en 3 x € 200)) op de rekening van de man heeft gedaan ter aflossing op de lening. Dat de storting op de rekening van de man is geschied als aflossing op de lening, blijkt echter geenszins uit deze productie. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, gelet op de betwisting door de man, ook ten aanzien van dit bedrag onvoldoende gemotiveerd gesteld dat deze contante storting moet worden beschouwd als aflossing op de lening. Grief 8 in het principaal hoger beroep faalt.
2.46
Nu geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het bedrag dat de vrouw heeft afgelost op de lening, verrekend kan worden met deze lening, bepaalt het hof evenals de rechtbank het resterende bedrag van de lening op € 40.000,-.
2.47
De man heeft nog aangevoerd dat de vrouw op basis van bepaling 4 van de leenovereenkomst bij beëindiging van de relatie aan de man over de geleende som naast een rente van 5% per jaar een aflossing is verschuldigd over een periode van 20 jaar. De man stelt dat de vrouw, gelet op haar onheuse opstelling, de man in redelijkheid niet kan houden aan een termijn van 20 jaar. De vrouw heeft zich niet gehouden aan de afspraken voortvloeiend uit de overeenkomst. Zij pleegt contractbreuk door de kopie van het aankoopcontract van het kantoorpand in [land] niet over te leggen. Zij draagt voorts niets van de huurinkomsten af. De man verzoekt het hof om de leenovereenkomst als ontbonden te beschouwen en de (restant)vordering als direct opeisbaar. De vrouw heeft het voorgaande betwist.
2.48
Partijen zijn in artikel 4 van de geldleningsovereenkomst van 1 januari 2006 het volgende overeengekomen: "
In case [verweerder] and [verzoekster] decide to part. [verzoekster] has to start paying [verweerder] monthly 5% on the loan of € 69.000,- minus all previous deductions by clause 2. Morover instalment for paying back the initial loan - minus deductions in accordance to clause 2 should be paid overea period of 20 years. The next interest amount is calculated on base amount minus paid back amount." Naar het oordeel van het hof heeft de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat het in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dat de vrouw een beroep doet op deze bepaling. Het verzoek van de man dient te worden afgewezen.
inboedel
2.49
Met grief 9 in het principaal hoger beroep handhaaft de vrouw haar standpunt dat voor de roerende goederen die partijen gedurende het partnerschap hebben aangeschaft, geldt dat zij daarvan beiden voor de helft eigenaar zijn. In de gevallen dat niet kan worden vastgesteld of bewezen wiens eigendom een bepaald roerend goed is, wordt dit goed volgens de partnerschapsvoorwaarden geacht eigendom te zijn van beide partners in gelijke mate. De vrouw heeft als productie 63 bij het beroepschrift een overzicht overgelegd van goederen die partijen volgens haar van de gezamenlijke rekening hebben aangeschaft. De man heeft het voorgaande betwist.
2.5
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit de partnerschapsvoorwaarden blijkt dat de door de vrouw in haar inleidende verzoekschrift (onder d) genoemde inboedelgoederen: de Gucci bank, de vierkante glazen salontafel, twee verplaatsbare kledingrekken, een televisie en het volledige servies van Villoroy en Boch, door haar zijn ingebracht en dat deze op grond van de partnerschapsvoorwaarden zonder nadere verrekening aan haar toekomen. Hierover is tussen partijen verder geen geschil.
2.51
De overige door de vrouw in het inleidende verzoekschrift (onder d) genoemde inboedelgoederen betreffen: een kristal kroonluchter Swarovski, twee speciale lampen voor schilderijen, een spiegelkast second hand (voor de kleine slaapkamer), een Bar Globe, een 3D-televisie met drie 3D brillen, CD speler, aanpassing kast, home-cinemasysteem met grote luidsprekers, alle kabels en een ontharingsapparaat Phillips Lumea. Het hof begrijpt dat de vrouw hier (met productie 63 bij het beroepschrift) nog aan toe wenst te voegen: een kroonluchter (keuken), een kroonluchter (koperen met kristallen bollen, slaapkamer), een stofzuiger Miele, zwarte meubelen (3-delige set, Aura), een Vitrina zwart met led-verlichting, Swarovski stenen en "croco"leer (2 stuks), een TV-kast met led-verlichting en "croco"leer, gezichtsbruiner en een grote printer.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende heeft aangetoond dat deze goederen (mede) aan haar in eigendom toebehoren. De vrouw heeft het standpunt van de man, dat deze goederen door hem zijn betaald en aan hem toebehoren en dat voor zover deze zijn voldaan met gelden van de gezamenlijke rekening, deze rekening vrijwel uitsluitend door hem werd gevoed, onvoldoende weerlegd. Grief 9 in het principaal hoger beroep faalt derhalve.
kosten [hond]
2.52
De man heeft zich met grief V in het incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de vrouw, inhoudende dat de man de helft van de kosten van verzorging, voeding en medische kosten van de hond [hond] zal voldoen voor de gehele levensduur van de hond, heeft toegewezen. Vanwege het grievende gedrag van de vrouw dienen deze kosten in redelijkheid voor rekening van de vrouw te komen. Zij heeft ook het genot van de hond.
2.53
Het hof volgt dit standpunt van de man niet. Partijen hebben in artikel 5 lid 4 van de partnerschapsvoorwaarden afgesproken dat bij het einde van het geregistreerd partnerschap de man de helft van de kosten van verzorging van de hond [hond] zal vergoeden aan de vrouw voor de gehele levensduur van gemelde hond [hond] . In het geval van een serieuze of chronische ziekte van de hond, zal de man de helft van alle medische kosten aan de vrouw vergoeden. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, waaruit volgt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dat hij door de vrouw aan deze afspraak wordt gehouden.
pensioenverevening
2.54
De vrouw heeft in haar beroepschrift voorts nog aangevoerd dat zij aanspraak wenst te maken op verevening van het pensioen van de man en heeft verzocht te bepalen dat verevening van het pensioen van de man zal plaatsvinden overeenkomstig de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. De man heeft aangevoerd dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek, omdat het recht op verevening van het pensioen van de man volgens de standaardregeling automatisch uit de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding voortvloeit. De man heeft als productie H15 een pensioenoverzicht overgelegd.
2.55
Het hof is van oordeel dat nu partijen het er kennelijk over eens zijn dat de door hen opgebouwde pensioenen dienen te worden verevend overeenkomstig de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, het hof daarover verder geen beslissing hoeft te geven.
redelijkheid en billijkheid
2.56
Voor zover de vrouw zich nog op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheden van het onderhavige geval een begrenzing van de gevolgen van de ontbinding van het partnerschap rechtvaardigen, waarbij volgens de vrouw een verdeling zou moeten plaatsvinden tussen het tijdens het partnerschap opgebouwde vermogen en een matiging van het bedrag dat de vrouw aan de man conform de leenovereenkomst verschuldigd is, is het hof van oordeel dat de vrouw haar standpunt onvoldoende heeft onderbouwd en volgt het hof dit standpunt niet.
proceskosten
2.57
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen partners zijn en de procedure de ontbinding van dit partnerschap betreft.

3.De slotsom

3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief 6 en slaagt grief 3 in het principaal hoger beroep gedeeltelijk. De grieven 1, 2, 3 (gedeeltelijk), 4, 7, 8 en 9 in het principaal hoger beroep falen.
3.2
In het incidenteel hoger beroep slaagt grief II gedeeltelijk en slaagt grief III. De grieven I, IV en V falen.
3.3
Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen voor zover het de beslissingen in punt 4.2 en 4.7 betreft en beslissen als volgt. Het hof zal de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen.

4.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 29 juli 2015, op de punten 4.3 en 4.7, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking betreffende de ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand gedurende zes maanden als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.148,- per maand zal betalen,
stelt de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw na zes maanden na de inschrijving van de beschikking betreffende de ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand op nihil;
wijst de vordering van de man tot vergoeding van € 20.000,-, zijnde de helft van de van de [bedrijf 2] ten behoeve van de huishouding geleende gelden, af
wijst het meer of anders gevorderde af;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 29 juli 2015, voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. E. Baan als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. M.H.H.A. Moes en is op 23 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.