ECLI:NL:GHARL:2017:4041

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
16 mei 2017
Zaaknummer
16/01183
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwijzing van verlies uit onderneming door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de inspecteur van de Belastingdienst de afwijzing van een verlies uit onderneming voor het jaar 2012 heeft gehandhaafd. Belanghebbende, die zich in 2008 als ondernemer heeft ingeschreven, had in zijn aangifte voor 2012 een negatief resultaat van € 22.446 opgegeven. De inspecteur heeft dit verlies niet geaccepteerd, omdat er volgens hem geen bron van inkomen aanwezig was. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 11 april 2017 heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelt dat zijn verhuuractiviteiten van vouwwagens als een onderneming moeten worden aangemerkt, terwijl de inspecteur van mening is dat er geen redelijke verwachting van winst is, gezien de negatieve resultaten in voorgaande jaren. Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht heeft gesteld dat er geen bron van inkomen is, omdat de kosten de omzet in de jaren voorafgaand aan 2012 aanzienlijk overtroffen hebben. Hierdoor kan het negatieve resultaat niet als verlies uit onderneming of als negatief resultaat uit overige werkzaamheden worden geaccepteerd.

Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen. Belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Belastingkamer
Locatie Leeuwarden
nummer 16/01183
uitspraakdatum:
16 mei 2017
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 augustus 2016, nummer LEE 16/1845, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft zich in 2008 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als ondernemer. De bedrijfsomschrijving van zijn onderneming luidt: verhuur, verkoop en bemiddeling in kampeermiddelen. Belanghebbende heeft in zijn aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2012 een negatief resultaat van € 22.446 als winst uit onderneming in aanmerking genomen. Hij heeft daarnaast in 2012 een uitkering van het UWV, een uitkering uit het pensioenfonds Zorg en Welzijn en inkomsten uit tegenwoordige arbeid van [A] genoten.
2.2.
Belanghebbende heeft vanaf de aanvang van de verhuuractiviteiten de volgende resultaten bij zijn aangiften in de IB/PVV opgegeven:
Jaar
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
Omzet
2.249
11.798
38.531
40.685
21.184
12.782
9.234
Kosten
20.905
57.362
67.103
55.599
43.63
29.628
27.645
Bruto winst
-18.656
-45.564
-28.572
-14.914
-22.446
-16.846
-18.411
Investerings-aftrek
9.362
3.906
855
--
--
--
--
MKB-winst-vrijstelling
--
_____
--
______
-3.534
______
-1.789
______
-2.693
______
-2.358
_______
-2.577
_______
Belastbare winst
-28.018
-49.47
-25.923
-13.125
-19.753
-14.488
-15.834
2.3.
Over het jaar 2015 bedroeg belanghebbendes omzet volgens zijn aangiften in de omzetbelasting € 9.875 en over 2016 € 10.748.
2.4.
De Inspecteur heeft het aangegeven verlies met ingang van 2011 niet geaccepteerd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur voor het onderhavige jaar terecht heeft geweigerd het door belanghebbende aangegeven verlies te accepteren, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
3.2.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat zijn werkzaamheden ter zake van de verhuur van de vouwwagens dienen te worden aangemerkt als te zijn verricht in een onderneming. Subsidiair stelt belanghebbende dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden. Voorts stelt hij dat een medewerker van de Inspecteur in een telefoongesprek en in een tweetal brieven bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat het verlies bij de aanslagregeling in aanmerking zou worden genomen. Ten slotte voert hij aan dat hij door het lange tijdsverloop tussen de indiening van de aangifte en het opleggen van de aanslag niet tijdig maatregelen heeft kunnen nemen teneinde de gevolgen van het niet accepteren van het verlies te beperken.
3.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat geen bron van inkomen aanwezig is. Aangezien de bronvraag vooraf gaat aan de vraag of het resultaat als winst uit onderneming, respectievelijk resultaat uit overige werkzaamheden moet worden gekwalificeerd, betekent dit dat het negatieve resultaat niet in aanmerking kan worden genomen. Voorts betwist de Inspecteur dat het vertrouwensbeginsel is geschonden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De vraag of een bron van inkomen aanwezig is, gaat, naar de Inspecteur terecht heeft gesteld, vooraf aan de vraag van welke bron alsdan sprake is. Indien er geen bron is, dan is geen sprake van een onderneming of van overige werkzaamheden, waaraan een verlies zou kunnen worden toegerekend.
4.2.
Van een bron van inkomen is sprake indien de belastingplichtige deelneemt aan het economische verkeer, het oogmerk heeft om voordeel te behalen, en bovendien dat voordeel redelijkerwijs kan verwachten. Belanghebbende verricht zijn verhuurwerkzaamheden in het economische verkeer. Het Hof twijfelt er niet aan dat belanghebbende met die werkzaamheden beoogt voordeel te behalen en wil wel aannemen dat bij hem de subjectieve verwachting bestaat dat hij een zodanig voordeel ook zal kunnen behalen. Of hij in objectieve zin ook een redelijke voordeelsverwachting kon hebben, dient mede te worden afgeleid uit de resultaten die over een aantal jaren door hem met zijn activiteiten zijn behaald, waarbij ook de jaren na het onderhavige jaar kunnen worden betrokken.
4.3.
Vaststaat dat van 2008 tot en met 2014 belanghebbendes kosten de omzet steeds in aanzienlijke mate hebben overtroffen, hetgeen leidde tot verliezen van bijna € 15.000 tot ruim € 45.000. In de jaren 2015 en 2016 lagen de omzetten in de orde van grootte van die van 2014, en niet aannemelijk is geworden dat de kosten in die jaren, in afwijking van hetgeen in alle eerdere jaren gebruikelijk was, lager waren dan die omzetten. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de resultaten na 2014 positief waren. Hieruit kan slechts de conclusie worden getrokken dat in 2012, gelet op de resultaten uit eerdere jaren en mede bezien in het licht van hetgeen over latere jaren bekend is geworden, redelijkerwijs geen voordeel uit belanghebbendes werkzaamheden viel te verwachten. Hieruit volgt dat te dezen niet van een bron van inkomen kan worden gesproken. Het negatieve resultaat van de werkzaamheden leidt derhalve niet tot een verlies uit onderneming en kan evenmin als negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking worden genomen.
4.4.
Belanghebbende stelt dat hij aan de inhoud van de brieven van 9 februari 2015 en 23 april 2015 van [B] , alsmede aan een door deze met belanghebbendes gemachtigde gevoerd telefoongesprek, het vertrouwen heeft ontleend dat de Inspecteur zich niet voor een eerder belastingjaar dan 2013 op het standpunt zou stellen dat met belanghebbendes werkzaamheden redelijkerwijs geen voordeel viel te verwachten.
4.5.
De brief van 9 februari 2015 van [B] aan belanghebbendes gemachtigde, waarop belanghebbende zich beroept, bevat de volgende passage:
„Uit mijn gegevens is gebleken dat uw cliënt vanaf 2008 alleen maar fors negatieve resultaten heeft behaald. Wanneer een bron bij voortduring negatieve resultaten oplevert, heeft de inspecteur de bevoegdheid deze bron te verwerpen. Omdat de bron vóór aftrek van de zelfstandigenaftrek geen vruchten genereert, ben ik van mening dat er per 1-1-2011
geensprake is van een
bron voor de inkomstenbelasting. Het aangegeven verlies blijft daardoor buiten beschouwing.”
4.6.
Uit deze brief, die betrekking heeft op de IB/PVV voor 2011, volgt dat de Inspecteur zich reeds voor dat jaar op het standpunt stelde dat van een bron van inkomen geen sprake is. Ook elders in die brief kan geen aanwijzing worden gevonden voor belanghebbendes stelling te dezer zake. De Inspecteur heeft zijn standpunt herhaald in zijn brief van 23 april 2015, waarin hij wederom heeft uitgelegd dat en waarom hij het standpunt huldigt dat van een bron van inkomen reeds in 2011 geen sprake was.
4.7.
Ten aanzien van het telefoongesprek dat de gemachtigde van belanghebbende met [B] heeft gevoerd, heeft de gemachtigde ter zitting desgevraagd verklaard dat hij zich noch de precieze inhoud van het gesprek, noch de datum waarop het gesprek heeft plaatsgevonden kan herinneren.
4.8.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende, op wie dienaangaande de bewijslast rust, geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat voor het jaar 2012 een verlies ter zake van zijn werkzaamheden zou worden geaccepteerd.
4.9.
Ten aanzien van het door belanghebbende gestelde met betrekking tot de lange tijd die is verstreken tussen het indienen van de aangifte en de vaststelling van de aanslag, heeft de Rechtbank terecht overwogen dat de Inspecteur de aanslag heeft vastgesteld binnen de termijn van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan en dat hij zijn bevoegdheid niet heeft overschreden. Er is geen regel die noopt tot een snellere aanslagregeling. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat hij door evenbedoeld tijdsverloop niet tijdig maatregelen heeft kunnen nemen teneinde de gevolgen van het niet accepteren van het verlies te beperken brengt - wat daarvan zij - niet mee dat de Inspecteur de aanslag eerder had moeten regelen dan hij heeft gedaan. Belanghebbende heeft niet gesteld dat de Inspecteur door de gestelde late aanslagregeling enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
4.10.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
16 mei 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 mei 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.