ECLI:NL:GHARL:2017:3965

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 mei 2017
Publicatiedatum
11 mei 2017
Zaaknummer
200.190.065
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling eenvoudige gemeenschap met betrekking tot de echtelijke woning en alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de verdeling van een eenvoudige gemeenschap tussen partijen, die in het verleden gehuwd waren. De man en de vrouw zijn in geschil over de verdeling van de echtelijke woning en de alimentatieverplichtingen voor de kinderen en de vrouw. De man heeft op 16 februari 2015 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Midden-Nederland op 5 februari 2016 een beschikking heeft gegeven. De man heeft in hoger beroep zes grieven ingediend, terwijl de vrouw vier grieven in het incidenteel hoger beroep heeft ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de man de woning aan de [adres 2] heeft verkregen en dat partijen samen verantwoordelijk zijn voor de hypothecaire schulden. De man heeft verzocht om toedeling van de woning en om een vergoeding voor zijn investeringen, terwijl de vrouw verzoekt om een gebruiksvergoeding en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud. Het hof heeft geoordeeld dat de man geen gebruiksvergoeding hoeft te betalen, omdat hij alle eigenaarslasten en hypotheekrente voldoet. De vrouw heeft recht op een deel van de huurinkomsten en de gezamenlijke bankrekeningen moeten bij helfte worden verdeeld. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de wijze van verdeling van de woning gelast, waarbij de man de mogelijkheid heeft om de woning tegen een bepaalde waarde over te nemen. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.190.065
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 385210 en 408528)
beschikking van 11 mei 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M. van Riemsdijk te Bilthoven, gemeente De Bilt,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats verweerster] , [land] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 5 februari 2016, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 6, ingekomen op 28 april 2016;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en
met 14;
- het reactie van de man op het verweer in hoger beroep tevens verweerschrift in het
incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 64;
- een journaalbericht van mr. Van Riemsdijk van 28 oktober 2016 ;
- een journaalbericht van mr. Loonstein van 30 november 2016 met producties 15 tot en
met 18;
- een journaalbericht van mr. Loonstein van 1 december 2016 met vertalingen van de
producties 3 tot en met 8 en 13 bij het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Van Riemsdijk van 2 december 2016, ingekomen op
6 december 2016, met producties 64a en 64b en 65 tot en met 67.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 december 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Tijdens de mondelinge behandeling is beslist dat het hof acht zal slaan op alle onder 2.1 bedoelde producties en dat in verband met de zogeheten twee-conclusieregel geen acht zal worden geslagen op de reactie van de man op het verweer van de vrouw in het principaal hoger beroep (opgenomen in het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man).
2.3
Met toestemming van het hof zijn na de mondelinge behandeling nog ingekomen een journaalbericht van mr. Loonstein met bijlagen van 6 februari 2017 en een brief van mr. Van Riemsdijk met bijlage van 11 februari 2017.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man heeft op 15 september 1993 ten titel van koop de eigendom verkregen van de woning aan de [adres] , kadastraal bekend gemeente [plaats] . De koopsom bedroeg ƒ 127.500,- (inclusief ƒ 5.000,- voor roerende zaken).
3.2
Partijen zijn op [trouwdatum] te [plaats 2] gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Zij hebben in deze huwelijkse voorwaarden een rechtskeuze gemaakt voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht op hun huwelijksvermogensregime, een regeling getroffen inzake vergoedingen en het volgende finale verrekenbeding gemaakt:
"VERGOEDINGEN
Artikel 4.
De echtgenoten zijn, voorzover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking. Deze vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en de billijkheid zich hiertegen verzetten.
(...)
AFREKENING BIJ HET EINDE VAN HET HUWELIJK
Artikel 10.
1.
Ingeval het huwelijk wordt ontbonden of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, wordt tussen de echtgenoten onderling, dan wel tussen de langstlevende echtgenoot en de erfgenamen van de overleden echtgenoot afgerekend alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.
Van die afrekening is uitgesloten:
  • hetgeen iedere echtgenoot door erfopvolging, making of schenking heeft verkregen of hetgeen daarvoor door zaaksvervanging in de plaats is getreden met de vruchten van een en ander;
  • de woning met verder toebehoren plaatselijk bekend te [adres] , de verplichtingen uit de op de woning betrekking hebbende (hypothecaire) geldleningen, de rechten en verplichtingen met betrekking tot de polis(sen) van (gemengde)levensverzekering die is/zijn verpand aan de betreffende geldgever in verband met de (hypothecaire) geldleningen, of hetgeen daarvoor door zaaksvervanging in de plaats is getreden met de vruchten van een en ander.
  • Ingeval het huwelijk eindigt door overlijden blijven de premies en dergelijke alsmede de daarover verschuldigde rente als bedoeld in artikel 8, buiten de afrekening doordat het in de afrekening betrokken vermogen van de langstlevende wordt vermeerderd met deze te zijnen laste komende en tijdens het huwelijk betaalde premies en dergelijke en rente (fictieve bijtelling).
  • Ten behoeve van deze afrekening zal een vermogensbeschrijving worden opgemaakt.
De beschrijving zal plaatshebben naar de toestand en waarde ten tijde van de ontbinding van het huwelijk door overlijden, of ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, naar de toestand en waarde naar de aanvang van de dag van het instellen van de vordering daartoe.
De waardering geschiedt in onderling overleg. Indien dat onderling overleg niet plaatsvindt of niet leidt tot overeenstemming, zal op verzoek van de meest gerede partij aan de kantonrechter benoeming van een deskundige worden gevraagd ter bindende vaststelling van de waarde.
4.
Het af te rekenen bedrag zal in beginsel in geld worden voldaan binnen een jaar na de ontbinding van het huwelijk of, ingeval van scheiding van tafel en bed, binnen een jaar nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
Indien de redelijkheid zulks gebiedt zullen partijen een betalingsregeling treffen (al of niet met zekerheidstelling), waarbij de belangen van beide partijen in acht worden genomen.
5.
Geen afrekening vindt plaats:
indien de echtgenoot die op grond van de afrekening een vordering op de andere echtgenoot zou verkrijgen op het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk of van de scheiding van tafel en bed, surséance van betaling heeft aangevraagd, in staat van faillissement verkeert of verkeerd heeft tenzij het faillissement door homologatie van een accoord is geëindigd, dan wel alle faillissementscrediteuren zijn voldaan.”
3.3
Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren, te weten:
- [kind 1] op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats] , en
- [kind 2] , op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats] .
De kinderen verblijven thans bij de vrouw in [land] .
3.4
Partijen hebben blijkens notariële akte van levering van 27 februari 2003 samen, ieder voor de onverdeelde helft, ten titel van koop de eigendom verkregen van het woonhuis met aan- en toebehoren aan de [adres 2] . De koopsom bedroeg € 425.000,-. Blijkens de nota van afrekening van de notaris (productie 11 van de man in hoger beroep) zijn partijen in verband met de koop van deze woning een hypothecaire lening van € 325.000,- aangegaan bij de Rabohypotheekbank N.V. en de Rabobank [plaats 3] en daarnaast een overbruggingslening van € 165.000,-. Partijen hebben blijkens productie 12 van de man in hoger beroep de hypothecaire geldlening van € 325.000,- op 15 mei 2006 afgelost en zijn tezelfdertijd een nieuwe hypothecaire geldlening aangegaan van € 425.000,-, die nog niet is afgelost, zodat partijen thans samen schuldenaar zijn van deze geldlening van € 425.000,-.
3.5
De man heeft op 31 maart 2003 de woning aan de [adres] ten titel van verkoop overgedragen aan derden voor een koopsom van € 249.500,-. Ten laste van de verkoopopbrengst zijn de hypothecaire leningen aangegaan voor de verwerving van deze woning afgelost alsmede de hiervoor vermelde hypothecaire geldlening ter grootte van € 165.792,- die partijen ter overbrugging waren aangegaan in verband met de koop van de woning aan [adres 2] . De netto verkoopopbrengst van de woning aan de [adres] bedroeg € 29.938,98.
3.6
De man heeft op 16 februari 2015 een verzoek tot echtscheiding ingediend en verzocht nevenvoorzieningen te treffen ten aanzien van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van gemeenschappelijke goederen. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om nevenvoorzieningen te treffen ten aanzien van de partner- en kinderalimentatie. Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 25 mei 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.7
Bij de bestreden – (behoudens de echtscheiding) uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank voorts:
  • het bedrag dat de man met ingang van de dag van die beschikking aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen bepaald op € 500,- per kind per maand;
  • bepaald dat de man het recht heeft om gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de woning aan de [adres 2] te blijven wonen en de tot de inboedel behorende zaken te blijven gebruiken, op voorwaarde dat hij die woning op het ogenblik van de inschrijving bewoont;
  • bepaald dat de vrouw aan de man € 5.587,50 dient te betalen ter zake van de overbedeling van de roerende zaken;
  • bepaald dat partijen de [auto] uit 2010 dienen te laten taxeren tegen de peildatum 16 februari 2015 en dat de vrouw de man de helft van die taxatiewaarde dient te vergoeden;
  • bepaald dat partijen hun eigen proceskosten moeten betalen;
  • het meer of anders verzochte afgewezen (waaronder het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man aan haar € 2.000,- per maand dient te betalen als bijdrage haar levensonderhoud en het verzoek van de man tot toedeling aan hem van de echtelijke woning zonder verrekening).

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap (de echtelijke woning [adres 2] ) tussen partijen en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en in het levensonderhoud van de vrouw.
4.2
De man komt met zes grieven in het principaal hoger beroep op tegen beslissingen van de rechtbank en doet een bewijsaanbod. Hij verzoekt het hof om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de bestreden beschikking te vernietigen voor zover dit de afwikkeling (van artikel 10) van de huwelijkse voorwaarden betreft en opnieuw beschikkende te bepalen dat de inbreng van zijn privévermogen ter zake de [adres] en de schenkingen van zijn ouders tot een totaalbedrag van € 215.294,-, als bepaald in artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden is uitgesloten van de (finale) verrekening en te bepalen dat de eenvoudige gemeenschap wordt verdeeld aldus dat de woning aan hem wordt toegedeeld voor een bedrag van € 625.000,- onder de verplichting de daarop rustende hypothecaire leningen bij de Rabobank van in totaal € 425.000,- voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen en de vrouw deswege te vrijwaren onder de verplichting zich ervoor in te spannen dat de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke verbondenheid voor deze schulden;
subsidiair, voor zover de primaire grond (artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden) niet leidt tot een vordering van de man van € 215.294,-, de vordering te baseren op artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden en hem ter zake een vergoedingsrecht toe te kennen ten belope van dit bedrag;
te bepalen dat voor zover de vrouw niet meewerkt aan de uitvoering van voormelde verdeling, de beschikking van het hof in de plaats zal treden van de medewerking van de vrouw aan de notariële akte van levering indien de betreffende notaris een tijdstip voor levering heeft vastgesteld en partijen daarvoor heeft uitgenodigden hen ten minste een week voor de levering een conceptakte heeft toegezonden en de vrouw niet meewerkt aan ondertekening van de akte;
kosten rechtens.
4.3
De vrouw komt met vier grieven in het incidenteel hoger beroep op tegen beslissingen van de rechtbank en verzoekt andere dan de reeds verzochte nevenvoorzieningen te treffen. De grieven zien op de kinder- en partneralimentatie, verdeling van ontvangen huren dan wel toekenning van een gebruiksvergoeding ter zake de echtelijke woning en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Zij verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep:
de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw te stellen op € 3.500,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
de bijdrage van de man in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen vast te stellen op € 1.500,- bruto per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
te bepalen dat de huurinkomsten met betrekking tot de echtelijke woning over de periode vanaf 1 september 2013 tot aan de verkoop van de woning gelijkelijk worden verdeeld en te bevelen dat de man ter zake rekening en verantwoording aflegt, en/of – indien en voor zover de man de echtelijke woning zelf gebruikte of gebruikt – een gebruikersvergoeding vast te stellen voor de periode 1 januari 2014 tot aan verkoop van de woning van
€ 1.083,- per maand ten gunste van de vrouw;
te bepalen dat de verdeling van het huwelijksvermogen tussen partijen plaatsvindt als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd, althans op een door het hof vast te stellen wijze, althans de afwikkeling te bepalen als in het verweerschrift in de punten 44 tot en met 55 genoemd;
de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en opnieuw te beschikken conform hetgeen door de vrouw is aangevoerd in de grieven in het incidenteel hoger beroep, met veroordeling van de man in de kosten van zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep.
5. De motivering van de beslissing in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
grieven 1 en 2 van de vrouw in het incidenteel hoger beroep
5.1
Partijen hebben blijkens de correspondentie die onder 2.3 is vermeld overeenstemming bereikt over de bijdrage van de van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en in het levensonderhoud van de vrouw. Zij verzoeken het hof de daartoe getroffen (vaststellings)overeenkomst, die is vastgelegd in een door partijen op 19 januari 2017 ondertekende onderhandse akte, op te nemen in de eindbeschikking. Het hof leidt hieruit af dat de vrouw haar verzoeken in hoger beroep inzake de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en in haar levensonderhoud dienovereenkomstig wijzigt. Het hof zal beslissen overeenkomstig hetgeen partijen zijn overeengekomen en een exemplaar van de bedoelde akte aan deze beschikking hechten. De grieven 1 en 2 van de vrouw in het incidenteel hoger beroep slagen in zoverre de overeenkomst van partijen afwijkt van de bestreden beschikking.
grief 3 van de vrouw in het incidenteel hoger beroep
5.2
De vrouw stelt dat - voor zover de woning van partijen is verhuurd of verhuurd is geweest - de man aan haar rekening en verantwoording dient af te leggen van de door hem ontvangen huurinkomsten en deze met haar moet delen en dat hij - voor zover hij de woning met uitsluiting van haar heeft gebruikt - aan haar een gebruiksvergoeding is verschuldigd over de periode van 1 januari 2014 tot aan de levering van de woning aan de man of een derde. De vrouw becijfert de gebruiksvergoeding op een percentage van de overwaarde van de woning (4% van € 325.000,-) en komt tot een bedrag van € 1.083,- per maand. De man voert verweer. Hij stelt dat de woning in de periode van 1 oktober 2013 tot 1 oktober 2014 verhuurd is geweest in verband met het verblijf van partijen in het buitenland. Sedert 1 oktober 2014 gebruikt de man zelf de woning. Het bijgebouw is thans verhuurd. Hij verwijst voor de huurinkomsten naar productie 9 die hij op 17 juli 2016 heeft ingebracht. Hij betwist dat hij gehouden is een gebruiksvergoeding te betalen; dat kan redelijkerwijs niet van hem gevergd worden nu hij alle eigenaarslasten en de hypotheekrente betaalt, de woning allang aan hem had kunnen zijn toegedeeld en de woning geen overwaarde kent.
5.3
Op grond van artikel 3:169 BW is iedere deelgenoot, tenzij een regeling anders bepaalt, bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Ingevolge artikel 3:172 BW delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, tenzij een regeling anders bepaalt. Op grond van de Memorie van Antwoord bij artikel 3:169 BW (Parlementaire geschiedenis Boek 3, pagina 587) kan worden aangenomen dat de mede-eigenaar (deelgenoot) die het goed met uitsluiting van de andere mede-eigenaar (deelgenoot) gebruikt, zijn mede-eigenaar (deelgenoot) die aldus verstoken is gebleven van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van de mede-eigendom (deelgenootschap) recht heeft, schadeloos zal moeten stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en de billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen (artikel 3:166 lid 3 BW) tot maatstaf.
5.4
De man voert geen verweer tegen het verzoek van de vrouw rekening en verantwoording af te leggen van de ontvangen huurinkomsten en deze bij helfte te delen. Het hof zal dit verzoek toewijzen. Het hof heeft in de processtukken niet de door de man in dat verband genoemde productie 9 aangetroffen. Het hof zal, zoals hieronder blijkt, een notaris aanwijzen ten overstaan van wie partijen de woning dan wel de netto opbrengst daarvan na verkoop dienen te verdelen. Het hof zal bepalen dat de man ten overstaan van de notaris rekening en verantwoording dient af te leggen. Hij dient ter gelegenheid van de verdeling aan de vrouw de helft van de huurinkomsten die hij heeft ontvangen af te dragen. In zoverre slaagt grief 3 van de vrouw.
5.5
Het hof is van oordeel dat in dit geval uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de man geen gebruiksvergoeding hoeft te betalen aan de vrouw. De man voldoet alleen alle eigenaarslasten van de woning alsmede de hypotheekrente waarvoor ook de vrouw draagplichtig is; niet is gebleken dat de vrouw heeft aangeboden de helft daarvan te dragen. Bovendien is tegenover de betwisting door de man niet komen vast te staan dat de woning een waarde heeft van € 750.000,-, volgt uit rechtsoverweging 3.4 dat de actuele hypotheekschuld € 425.000,- bedraagt en dat de man een schuld van € 165.000,- die partijen samen ter verwerving van de woning zijn aangegaan geheel ten laste van zijn eigen vermogen heeft afgelost. In zoverre faalt grief 3 van de vrouw.
grief 4 van de vrouw in het incidenteel hoger beroep
5.6
De vrouw stelt dat alle banksaldi van partijen bij helfte moeten worden verdeeld. De man is het daarmee eens voor zover die bankrekening niet tot zijn eigen vermogen behoren. De man bedoelt hiermee kennelijk dat niet alle bankrekeningen van partijen, maar alleen de saldi van de bankrekeningen die van partijen samen zijn verdeeld moeten worden. Het hof zal bepalen dat partijen de saldi van de gezamenlijke bankrekeningen bij helfte dienen te verdelen. Wat partijen hier met het door geen van hen nader gespecificeerde begrip peildatum bedoelen is het hof niet duidelijk; kennelijk zijn partijen het erover eens welke datum dit is. Voor verdeling van de bankrekeningen die niet van partijen samen zijn is geen grond. Dat partijen een finaal verrekenbeding zijn overeengekomen maakt dat niet anders. Verrekenbedingen hebben immers geen goederenrechtelijke werking. Zij hebben alleen obligatoir effect en verplichten tot betaling door de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot van een bedrag dat wordt berekend overeenkomstig de afspraken die partijen daarover in hun huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt.
5.7
De man stelt dat partijen de roerende zaken die aan hen samen toebehoren feitelijk hebben verdeeld zoals is weergegeven in productie 8 van de man in eerste aanleg en dat de vrouw aan hem wegens overbedeling een bedrag van € 30.955,- moet betalen, nu de aan de man toegedeelde goederen een waarde hebben van € 1.450,- en de aan de vrouw toegedeelde goederen € 38.625, inclusief een auto ter waarde van € 26.000,-. De rechtbank heeft het verzoek van de man toegewezen in zoverre dat de vrouw aan de man wegens overbedeling de helft van de waarde van de alsnog te taxeren auto moet voldoen alsmede een bedrag van
€ 5.587,50 (€ 1.450,- + € 12.625,-/2 = € 14.075,-/2 = € 7.037,50 - € 1.450,- = € 5.587,50). De vrouw stelt ter toelichting op haar grief tegen de beslissing van de rechtbank dat partijen zijn overeengekomen de roerende zaken met gesloten beurzen te verdelen. Nu de man dit gemotiveerd betwist en de vrouw niet aanbiedt de door haar gestelde overeenkomst te bewijzen, is haar stelling niet komen vast te staan. De vrouw voert verder aan dat de auto minder dan € 26.000,- waard is. Naar het oordeel van het hof heeft zij bij dit onderdeel van haar grief geen belang, omdat de waarde van de auto alsnog moet worden vastgesteld door taxatie. Nu de vrouw de feitelijke verdeling en de waarden die de man hanteert in productie 8 niet gemotiveerd betwist zal het hof met de rechtbank uitgaan van dit overzicht, Dat betekent dat de grieven van de vrouw ten aanzien van de roerende zaken falen.
5.8
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan haar de helft van een aantal door haar in haar verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep onder 52 en 53 genoemde schulden moet betalen. Het hof zal dat verzoek afwijzen. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw deze schulden voor meer dan de helft heeft voldaan, zodat zij op de voet van artikel 6:10 BW een recht van regres jegens de man zou hebben gekregen. Het hof ziet geen aanleiding te bepalen dat de man reeds voordat het zeker is dat de schulden door de vrouw zijn of zullen worden betaald, de helft van die bedragen aan haar dient te voldoen. De schulden vormen geen onderdeel van een ontbonden huwelijksgemeenschap, waarbij de verrekening kan plaatsvinden door saldering van alle goederen en schulden en het berekenen van een overbedelingsvordering.
5.9
De man dient, voor zover hij dat nog niet heeft gedaan, aan de vrouw de stukken te verschaffen die zij nodig heeft in verband met de verevening van pensioenen. Aan haar stelling dat zij deze stukken nog niet heeft, heeft zij in haar petitum geen nader verzoek verbonden. Aan haar stelling dat de levensverzekeringen moeten worden verdeeld gaat het hof voorbij, nu gesteld noch gebleken is dat de door haar bedoelde levensverzekeringen aan partijen samen toebehoren. Zoals hiervoor al is overwogen kan een finaal verrekenbeding niet de grond zijn van verdeling van goederen van een van partijen.
5.1
Grief 4 van de vrouw slaagt in zoverre dat het hof zal bepalen dat partijen de saldi van de gezamenlijke bankrekeningen dienen te verdelen op de door hen bedoelde peildatum en faalt voor het overige.
de grieven (1-6) van de man in het principaal hoger beroep
5.11
De vordering van de man in het principaal hoger beroep strekt tot verdeling van de woning van partijen in [plaats 3] . De man wenst toedeling van de woning tegen een waarde van
€ 625.000,- onder de verplichting voor hem om de schuld uit hypothecaire geldlening over te nemen. De man stelt verder dat hij uit eigen vermogen in 2003 de hypothecaire geldlening (overbruggingskrediet) van partijen van € 165.770,- heeft afgelost en de rest van de verkoopopbrengst die hij kennelijk berekent op € 28.946,- (€ 194.738,- minus € 165.792,-) alsmede een bedrag van € 20.556,- (afkomstig uit schenkingen) heeft geïnvesteerd in de woning. De man stelt dat hij voor het totaal van deze bedragen groot € 215.294,- een vordering heeft op de vrouw en dat na toedeling van de woning en naar het hof begrijpt verrekening van zijn schuld wegens overbedeling aan de vrouw met zijn vordering op de vrouw een vordering van € 15.294,- resteert. De vrouw betwist dat de waarde waarvoor de woning bij toedeling in aanmerking moet worden genomen € 625.000,- bedraagt; zij stelt dat die waarde hoger is en biedt bewijs daarvan aan. Zij betwist voorts het bestaan van een overbruggingslening, de aflossing daarvan door de man en de door de man gestelde investeringen. Zij betwist aldus dat de man een vordering van € 215.294,- op haar heeft. Zij verzet zich niet tegen toedeling van de woning aan de man. Ter mondelinge behandeling bij het hof heeft de advocaat van de man verklaard dat de vordering van de man op de vrouw de helft van € 215.294,-, derhalve
€ 107.647,- bedraagt en is gebaseerd op artikel 10 en artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden van partijen.
5.12
Het hof gaat voorbij aan het betoog van de man dat hij op grond van het finaal verrekenbeding dat partijen in artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen een vordering op de vrouw heeft van € 215.294,- dan wel van enig ander bedrag. Dat beding strekt ertoe dat partijen bij ontbinding van hun huwelijk afrekenen door de waarde van hun beider vermogens met uitzondering van de uitdrukkelijk daarvan uitgezonderde vermogensbestanddelen op de peildatum (de dag van indiening van het verzoek tot echtscheiding, 16 februari 2015) bij elkaar op te tellen en de som daarvan bij helfte te delen, zodat degene van wie het vermogen minder waard is dan de helft van de waarde van beide in aanmerking komende vermogens een vordering ten belope van het verschil verkrijgt op de ander. De man geeft geen inzicht in de samenstelling van het vermogen van partijen dat aan beide zijden in aanmerking komt te worden betrokken in dit finaal verrekenbeding, zodat het hof niet kan beoordelen wat de waarde van die vermogens is en in hoeverre de man een vordering verkrijgt op de vrouw. De man voldoet niet aan zijn stelplicht. Het verweer van de vrouw dat de huwelijkse voorwaarden van partijen ten aanzien van het finaal verrekenbeding nietig, althans vernietigbaar zijn en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich daarop beroept behoeft in dit verband dan ook geen bespreking meer. Zijn grieven moeten in zoverre falen.
5.13
Het hof is van oordeel dat de man gelet op de onder 3 vastgestelde feiten € 165.790,- heeft afgelost op een schuld van partijen samen. Partijen dienen deze schuld samen te dragen. Gesteld noch gebleken is dat er grond is daarvan af te wijken. De man heeft daardoor in elk geval op grond van artikel 6:10 BW een regresvordering op de vrouw gekregen van
€ 82.895,-. Dat de vrouw gehouden is de man dit bedrag te vergoeden vloeit ook voort uit artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Gelet op de zogeheten twee conclusieregel heeft de vrouw haar verweer dat de man door deze betaling heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw te laat, want pas op de mondelinge behandeling bij het hof naar voren gebracht. Dat zich hier een uitzondering op deze regel voordoet is niet gebleken. Het hof gaat dan ook aan dit verweer van de vrouw, wat daarvan verder zij, voorbij.
5.14
Het hof begrijpt uit randnummer 18 en 19 van het verweerschrift van de vrouw in het principaal hoger beroep dat de vrouw het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar acht dat zij dit bedrag aan de man moet voldoen. Het hof passeert dit beroep, nu de vrouw daarvoor slechts aanvoert dat de man zou willen dat de waardevermindering van de woning door de crisis alleen ten laste van de vrouw komt en dat ook de vrouw substantiële financiële investeringen heeft gedaan in de woning. De vrouw heeft deze stellingen op geen enkele wijze geconcretiseerd en nader onderbouwd. Zo blijft onduidelijk wat de omvang is van haar investeringen. Verder miskent de vrouw dat partijen de waarde van de woning bij helfte delen zodat een waardevermindering in gelijke mate ten laste komt van beide partijen.
5.15
Het hof passeert de stellingen van de man over de overige door hem in de woning geïnvesteerde bedragen. Hij heeft zijn stelling tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende gemotiveerd. Hij heeft weliswaar een grote hoeveelheid stukken overgelegd, maar uit die stukken is zonder een adequate toelichting, die ontbreekt, niet op te maken welke bedragen hij in de woning heeft geïnvesteerd. Nu de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan is bewijslevering niet aan de orde.
5.16
Op grond van het vorenstaande slagen de grieven van de man in zoverre dat de vrouw aan hem een bedrag van € 82.895,- moet betalen en dat het hof zijn verzoek tot verdeling zal toewijzen. Het hof zal ten aanzien van de vordering tot verdeling beslissen als volgt. Het hof is van oordeel dat met de belangen van de man enerzijds en de vrouw anderzijds naar billijkheid rekening wordt gehouden, indien de actuele waarde van de woning vrij van huur en gebruik wordt vastgesteld en de man in de gelegenheid wordt gesteld de woning tegen deze waarde toegedeeld te krijgen tegen vergoeding aan de vrouw van de helft van de (over)waarde en onder verrekening van zijn schuld uit overbedeling met de vordering op de vrouw van € 82.895,- (rechtsoverweging 5.13). Maakt de man van die gelegenheid geen gebruik dan dienen de partijen de netto opbrengst van de woning na verkoop te verdelen, waarbij de vrouw aan de man ter gelegenheid van die verdeling aan hem het bedrag van
€ 82.895,- moet betalen. Het hof zal bepalen dat de verdeling moet plaatsvinden ten overstaan van een van de notarissen werkzaam bij notariskantoor [naam kantoor] .
5.17
Het hof zal de volgende wijze van verdeling gelasten:
De uitvoering van deze verdeling, in het bijzonder de toedeling van de woning aan de man, dient plaats te vinden bij notariële akte binnen twee maanden na dagtekening van deze beschikking. De kosten van de tussenkomst van de notaris en de kosten van levering van de woning komen voor rekening van partijen samen.
Partijen dienen binnen drie weken na dagtekening van deze beschikking allereerst de actuele waarde vrij van huur en gebruik van de woning te laten bepalen door een Register Makelaar Taxateur Wonen aan te wijzen door partijen samen en bij gebreke van overeenstemming door de notaris.
Binnen drie weken nadat de uitkomst van de taxatie door de notaris aan partijen is bekend gemaakt, dient de man door tussenkomst van de notaris aan de vrouw mee te delen of hij toedeling van de woning tegen de getaxeerde waarde en betaling aan de vrouw van de helft van de (over)waarde wenst onder overneming van de hypothecaire schulden.
e man dient in dat geval tevens door tussenkomst van de notaris aan haar te overleggen: een onvoorwaardelijke offerte van een bank of een andere financier waaruit blijkt dat hij in staat is de toedeling te financieren alsmede een brief van de huidige hypothecaire schuldeiser(s) waaruit blijkt van onvoorwaardelijke bereidheid de vrouw ter gelegenheid van de toedeling van de woning aan de man en de overneming door hem van de hypothecaire schulden te ontslaan uit haar hoofdelijk verbondenheid voor de bestaande hypotheekschulden of van onvoorwaardelijke bereidheid toestemming te geven voor overneming van de hypothecaire schulden door de man.
Indien de man deze toedeling wenst, zal het hof bepalen dat partijen vervolgens binnen twee weken nadat de man dat aan de vrouw heeft meegedeeld bij notariële akte over te gaan tot de toedeling van de woning aan de man en dient de man ter gelegenheid daarvan aan de vrouw de helft van de (over)waarde te betalen via de kwaliteitsrekening van de notaris onder verrekening van zijn schuld uit overbedeling met de vordering op de vrouw van € 82.895,- (rechtsoverweging 5.13).
Deze uitspraak zal, voor zover die betrekking heeft op de verdeling van de woning en de uitvoering daarvan, op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treden van de medewerking van de vrouw aan de notariële akte van toedeling en levering indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
  • de notaris heeft partijen uitgenodigd de akte van toedeling en levering op zijn kantoor te ondertekenen, heeft daartoe een tijdstip vastgesteld en heeft hun ten minste een week voor dit tijdstip een ontwerp van deze akte en een afrekening toegezonden;
  • de vrouw heeft niet uiterlijk op het door de notaris vastgestelde tijdstip meegewerkt aan de ondertekening van deze akte;
  • het door de man wegens overbedeling verschuldigde bedrag is gestort op de kwaliteitsrekening van de notaris.
Indien geen toedeling aan de man plaatsvindt, dienen partijen de woning op de kortst mogelijke termijn te verkopen en de netto opbrengst bij helfte te verdelen ter gelegenheid waarvan de vrouw aan de man € 82.895,- moet betalen (rechtsoverweging 5.13) door:
gezamenlijk opdracht te geven aan de door hen of - bij gebreke van overeenstemming door de notaris - te benoemen makelaar om de woning aan een derde te verkopen.
opdracht te geven een bodemprijs te hanteren en deze zo nodig te verlagen conform de instructie van de makelaar;
al datgene te verrichten respectievelijk na te laten wat op instructie van de makelaar noodzakelijk is om tot verkoop en eigendomsoverdracht te komen;
mee te werken aan de ondertekening van de verkoopovereenkomst en medewerking te verlenen aan de notariële eigendomsoverdracht;
medewerking te verlenen aan de betaling uit de verkoopopbrengst van de daarop vallende kosten, waaronder de makelaarscourtage;
gezamenlijk aan de notaris die belast is met de overdracht van de woning opdracht te geven de netto-verkoopopbrengst bij helfte te verdelen.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven van de man in het principaal hoger beroep in zoverre dat de vrouw aan de man een bedrag van € 82.895,- moet betalen en dat het hof de wijze van verdeling zal gelasten als hiervoor is beslist.
in het incidenteel hoger beroep
6.2
De grieven in het incidenteel hoger beroep slagen wat de bijdrage van de man in de kosten en opvoeding en verzorging van de kinderen en het levensonderhoud van de vrouw betreft en in zoverre de man aan de vrouw rekening en verantwoording dient af te leggen over de huurinkomsten en deze bij helfte met haar moet delen en partijen met elkaar dienen over te gaan tot verdeling bij helfte van de gezamenlijke bankrekeningen. Zij falen voor het overige.
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.3
Het hof ziet aanleiding voor compensatie van de proceskosten in beide instanties, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure nevenvoorzieningen van de echtscheiding betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende :
in het principaal hoger beroep
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 5 februari 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
gelast partijen over te gaan tot verdeling van de woning aan de [adres 2] , als hiervoor in rechtsoverweging 5.16-5.17 is bepaald;
bepaalt dat de verdeling ten overstaan van een van de notarissen werkzaam bij [naam kantoor] , dient te geschieden;
in het incidenteel hoger beroep
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 5 februari 2016 wat de onderdelen 4.3 en 4.4 betreft en opnieuw beschikkende:
beslist dat de man een bijdrage dient te voldoen de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en in het levensonderhoud van de vrouw overeenkomstig hetgeen partijen overeengekomen in de daartoe getroffen (vaststellings)overeenkomst, die is vastgelegd in een door partijen op 19 januari 2017 ondertekende onderhandse akte, waarvan een exemplaar aan deze beschikking is gehecht en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast geldt;
bepaalt dat de man gehouden is aan vrouw rekening en verantwoording af te leggen over de door hem ontvangen huurinkomsten van de woning en deze met haar bij helfte te delen;
bepaalt dat partijen met elkaar overgaan tot verdeling de saldi van de gezamenlijke bankrekeningen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 5 februari 2016 voor het overige;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, P.M.M. Mostermans en M.H.H.A. Moes en is op 11 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.