ECLI:NL:GHARL:2017:3943

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
WAHV 200.168.194
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. Anjewierden
  • mr. Smeitink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hinderlijk parkeren en de beoordeling van verkeersveiligheid door het Gerechtshof

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 mei 2017, gaat het om een hoger beroep tegen een beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam. De betrokkene had een administratieve sanctie van € 130,- opgelegd gekregen wegens hinderlijk parkeren op 25 augustus 2013. De betrokkene stelde dat haar voertuig niet gevaarlijk of hinderlijk was geparkeerd, en dat andere voertuigen erlangs konden passeren. Het hof oordeelde dat, hoewel andere auto's konden passeren, dit niet gold voor grotere voertuigen zoals die van hulpdiensten. Het hof vernietigde de beslissing van de kantonrechter, omdat de betrokkene niet behoorlijk was opgeroepen voor de zitting. Het hof overwoog dat de ambtsedige verklaring van de verbalisant voldoende grondslag biedt voor de vaststelling van de gedraging, tenzij de betrokkene concrete feiten aandraagt die aan de juistheid van deze verklaring twijfelen. Het hof concludeerde dat de gedraging was verricht en verwierp het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat de beslissing van een andere rechter in een andere zaak niet bindend is voor deze zaak. Het hof stelde vast dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg, maar dat er in hoger beroep sprake was van een lichte overschrijding, wat een schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM met zich meebracht. De beslissing van de kantonrechter werd vernietigd en het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

WAHV 200.168.194
10 mei 2017
CJIB 175871898
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam
van 11 februari 2015
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats] .

Het tussenarrest

De inhoud van het tussenarrest van 14 maart 2017 wordt hier overgenomen.

Het verdere procesverloop

De zaak is behandeld ter zitting van 26 april 2017. De betrokkene is, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen J.J. Lammers.
Beoordeling
1. Op grond van de inhoud van het tussenarrest, waarin is overwogen dat de betrokkene niet behoorlijk is opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter, zal het hof de beslissing van de kantonrechter vernietigen. Het hof dient vervolgens te doen wat de kantonrechter had behoren te doen.
2. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 130,- opgelegd ter zake van “voertuig zodanig op de weg laten staan dat gevaar wordt/kan worden veroorzaakt of verkeer wordt/kan worden gehinderd”, welke gedraging zou zijn verricht op 25 augustus 2013 om 15:39 uur op de het Reitdiep te Rotterdam met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
3. De betrokkene voert aan dat zij de auto niet gevaarlijk of hinderlijk had geparkeerd en dat andere auto's er gewoon langs konden. Zij heeft daartoe diverse op 25 augustus 2013 ter plaatse gemaakte foto's overgelegd. Haar auto stond direct achter de door [naam derde] bestuurde Fiat Punto. Hij heeft in zijn beroepsprocedure dezelfde foto's overgelegd en de kantonrechter heeft zijn beroep op 2 september 2015 gegrond verklaard en de beschikking waarbij de sanctie is opgelegd vernietigd. De betrokkene verzoekt met een beroep op het gelijkheidsbeginsel ook haar beroep gegrond te verklaren.
4. Het hof overweegt naar aanleiding van de door de betrokkene in haar beroepschriften gehanteerde termen als 'telastelegging', 'bij verstek veroordeeld' en 'vrijspraak' allereerst dat een gedraging als de onderhavige niet geldt als strafbaar feit in de zin van het Wetboek van Strafrecht en dat ingevolge artikel 2 WAHV voorzieningen van strafvorderlijke en strafrechtelijke aard zijn uitgesloten. Dat houdt in dat de voorschriften van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering inzake de opsporing, vervolging en berechting niet van toepassing zijn, tenzij deze in de WAHV zelf van toepassing worden verklaard.
5. Anders dan de betrokkene meent is het aan haar toegezonden Verweerschrift WAHV d.d. 10 september 2015 niet de beslissing van het hof, maar de reactie van het openbaar ministerie op haar hoger beroepschrift.
6. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Anders dan de betrokkene kennelijk meent, is het niet zo dat de verbalisant altijd in het gelijk wordt gesteld en op zijn woord wordt geloofd. Als de verklaring van de verbalisant voor juist wordt gehouden, is diens verklaring een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Of de verklaring van de verbalisant voor juist wordt gehouden is ervan afhankelijk of de betrokkene voor haar zaak specifieke feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken. De betrokkene hoeft dus niet het bewijs van haar onschuld te leveren, maar van de betrokkene mag wel worden verwacht dat zij door middel van concrete feiten en omstandigheden een begin van twijfel aan de juistheid van de verklaring van de verbalisant aandraagt.
7. De verbalisant verklaart in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal d.d. 2 december 2013 dat hij op de in de inleidende beschikking vermelde datum, tijd en locatie zag dat het voertuig met het kenteken [kenteken] zodanig geparkeerd stond dat het voor het overige verkeer op vier wielen onmogelijk was doorgang te vinden.
8. De onder 2 vermelde gedraging betreft een overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW1994), dat luidt: "Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd."
Het hof merkt daarbij op dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake was van gevaar of hinder moet worden uitgegaan van alle soorten verkeer, waaronder ook grote voertuigen van hulpdiensten, zoals een brandweerauto.
9. Op één van de door de betrokkene overgelegde foto's is te zien dat haar auto, gezien de richting waarin de foto's zijn genomen, staat geparkeerd aan de linkerzijde van de weg ter hoogte van een lantaarnpaal en dat aan de rechterzijde een donkere personenauto haar auto passeert. De ruimte tussen de beide voertuigen is gering.
10. Het hof ziet - anders dan de gemachtigde van de advocaat-generaal ter zitting van het hof - geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de door de betrokkene overgelegde foto's een juiste weergave zijn van de situatie op 25 augustus 2013. Op basis van deze foto acht het hof aannemelijk dat een personenauto nog wel kon passeren, zij het met aangepaste snelheid vanwege de enigszins beperkte ruimte, maar dat een groter en breder voertuig van bijvoorbeeld de hulpdiensten onmogelijk had kunnen passeren. Gelet daarop is naar de overtuiging van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht.
11. Het gelijkheidsbeginsel brengt niet mee dat het hof bij de beoordeling van deze zaak gebonden is aan de beslissing van een andere rechter in een andere zaak. Dat de kantonrechter in de zaak van [naam derde] anders oordeelde kan aan het voorgaande dan ook niet afdoen. Het hof verwerpt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
12. Gelet op het voorgaande zal het hof het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaren.
13. Met betrekking tot de opmerking van de betrokkene dat de zaak nu al drie en een half jaar in behandeling is en dat deze haar veel tijd en frustratie heeft gekost, overweegt het hof als volgt. In navolging van bestendige rechtspraak van de hoogste bestuursrechters heeft het hof bij arrest van 3 maart 2017 (gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:GHARL:2017:1777) geoordeeld dat sprake is van schending van de redelijke termijn van berechting wanneer de procedure in eerste aanleg - inclusief het administratief beroep - langer dan twee jaar heeft geduurd. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege het bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een boete zal worden opgelegd. Voor het hoger beroep bedraagt de redelijke termijn van berechting eveneens ten hoogste twee jaar. Die termijn gaat in op het moment dat het hoger beroep is ingesteld. Bestraffende sancties hoger dan € 1.000,- worden bij schending van de redelijke termijn in beginsel gematigd.
Bij sancties onder de € 1.000,-, zoals de onderhavige, wordt volstaan met de vaststelling dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden.
14. Het hof stelt vast dat in deze zaak in eerste aanleg geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van berechting. In hoger beroep is sprake van een lichte overschrijding van de redelijke termijn van berechting zodat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. Onder verwijzing naar het hiervoor overwogene wordt met die vaststelling volstaan.
15. Niet gebleken is van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door mr. Anjewierden, in tegenwoordigheid van mr. Smeitink als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.