ECLI:NL:GHARL:2017:3640

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
WAHV 200.191.488
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Sekeris
  • Van der Meulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verschoonbaarheid van termijnoverschrijding in bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot minderjarigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 7 april 2016. De kantonrechter had het beroep van de betrokkene, een minderjarige, tegen de beslissing van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroep niet tijdig was ingesteld. De betrokkene had zijn beroepschrift pas op 5 februari 2014 ingediend, terwijl de beroepstermijn op 11 maart 2013 was verstreken. De betrokkene stelde dat zijn minderjarigheid en de omstandigheden waaronder hij verkeerde, hem verhinderden om tijdig beroep in te stellen. Hij deed een beroep op artikel 3 van het Verdrag voor de Rechten van het Kind, dat stelt dat het belang van het kind voorop moet staan bij alle maatregelen die hen aangaan.

Het hof overwoog dat de enkele omstandigheid dat de betrokkene minderjarig was, niet automatisch leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Het hof concludeerde dat er geen bewijs was dat de betrokkene niet in staat was om tijdig hoger beroep in te stellen of dat hij geen hulp van anderen had kunnen inroepen. Daarom bevestigde het hof de beslissing van de kantonrechter en verklaarde het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk. Het verzoek om vergoeding van kosten werd eveneens afgewezen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor minderjarigen om tijdig juridische stappen te ondernemen en de verantwoordelijkheden die zij, ook in hun minderjarigheid, hebben in juridische procedures.

Uitspraak

WAHV 200.191.488
26 april 2017
CJIB 163763808
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland
van 7 april 2016
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats] ,
voor wie als gemachtigde optreedt [gemachtigde] ,
kantoorhoudende te [plaats] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing niet-ontvankelijk verklaard.

Het procesverloop

De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Tevens is verzocht om vergoeding van kosten.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep. Daarbij is verzocht om een behandeling ter zitting.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
De zaak is behandeld ter zitting van 14 april 2017. De betrokkene is verschenen bij gemachtigde. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen mr. M.E. Joha.

Beoordeling

1. Bij het hof is nog een andere zaak van de betrokkene aanhangig, die staat geregistreerd onder WAHV-nummer 200.191.490 (CJIB-nummer 168300740) en waarin het hof vandaag eveneens uitspraak doet.
2. De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet tijdig is ingesteld.
3. Ingevolge het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de WAHV in verbinding met de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dient het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop een afschrift van de beslissing van de officier van justitie aan de betrokkene is toegezonden.
4. De beslissing van de officier van justitie is blijkens de stukken op 28 januari 2013 aan de betrokkene toegezonden. De beroepstermijn eindigde derhalve op 11 maart 2013. Het beroepschrift is gedateerd 5 februari 2014 en het is blijkens een daarop gesteld stempel op
5 februari 2014 door de CVOM ontvangen. Het beroep is dus niet tijdig ingesteld.
5. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
6. Namens de betrokkene is in dit verband aangevoerd dat het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij te laat beroep heeft ingesteld. Toen de inleidende beschikking werd verzonden verkeerde de betrokkene in een situatie dat het hem niet mogelijk maakte om tijdig over zijn post te beschikken. Hij was minderjarig en overzag op dat moment niet naar behoren de gevolgen van zijn doen en laten ter zake. De gemachtigde doet in dit verband een beroep op artikel 3 van het Verdrag voor de Rechten van het Kind. Uitganspunt van deze bepaling is dat Staten bij alle maatregelen bij minderjarigen het belang van het kind voorop stellen, hetgeen volgens de gemachtigde impliceert dat een beroep als het onderhavige zo veel mogelijk inhoudelijk in behandeling dient te worden genomen.
7. Aan de hand van het zaakoverzicht kan worden vastgesteld dat de betrokkene ten tijde van het opleggen van de sanctie zeventien jaar was. Naar het oordeel van het hof leidt de enkele omstandigheid dat de betrokkene ten tijde van het opleggen van de sanctie minderjarig was niet op voorhand tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Dit laat onverlet dat het Verdrag voor de Rechten van het Kind onder omstandigheden met zich mee kan brengen dat de minderjarigheid van een betrokkene een rol kan spelen bij de beoordeling van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. In de onderhavige zaak is echter niet gebleken waarom de betrokkene gelet op zijn minderjarigheid niet in staat was om tijdig hoger beroep in te stellen. Eveneens is niet gebleken dat de betrokkene niet binnen de beroepstermijn de hulp van anderen voor het indienen van het beroepschrift had kunnen inroepen. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding om voorbij te gaan aan de termijnoverschrijding en het beroep ten gronde te behandelen.
8. Hetgeen namens de betrokkene is aangevoerd, leidt derhalve niet tot de conclusie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de betrokkene in verzuim is geweest. De kantonrechter heeft het beroep dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hof zal de bestreden beslissing daarom bevestigen. Dit brengt mee dat het hof niet kan toekomen aan de bezwaren van de betrokkene tegen de opgelegde sanctie.
9. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen.

Beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter.
Dit arrest is gewezen door mr. Sekeris in tegenwoordigheid van mr. Van der Meulen als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.